29 DECEMBER 1921. 715 Een ander lid, alsnu liet woord verkregen hebbende, meende naar aanleiding van de rede des vorigen sprekers allereerst te moeten opmerken, dat, indien de verhouding in het Col lege van Burgemeester en Wethouders geen afspiegeling was van de verhouding in den Raad, dit de schuld was van'de S. D. A. P., die den wethouderszetel, waartoe de heer Gru ijs destijds geroepen was, niet had aanvaard. Bovendien meende deze spreker te moeten betwisten, dat de Raad een politiek College zou zijn en was zijn oordeel, dat slechts bij hooge uitzondering politiek in den Raad thuis behoorde. Tot de bezuiniging komende meende hij, dat vooral de politie daarvoor een uitstekend object zou zijn. Hij vroeg zich af of ons politiekorps niet gerustelijk te groot mocht worden genoemd en vooral het aantal van 4 adjunct-inspec teurs kwam hem zeer zeker te hoog voor en zouden twee dezer titularissen naar zijne meening zeker voldoende zijn. Ook vestigde hij de aandacht op de f 30.000,die op de begrooting was uitgetrokken voor boventallige onderwijzers en te meer achtte hij dit noodig omreden ieder boventallig onderwijzer bij het openbaar onderwijs ook zoude medebrengen een boventallig onderwijzer bij het bijzonder onderwijs en zulks ten laste der gemeente. Sterk voorstander dus van bezuiniging meende hij toch gerust te mogen bepleiten eene verlaging der belasting op de openbare vermakelijkheden, vooral wat de heffing der 40 °/0 betreft en achtte hij het noodig, dat deze zou worden gereduceerd tot 30 °/0, zijnde dit volgens hem nog ruimschoots hoog, doch bovenal wenschte hij te bepleiten, en hiermede betuigden alle leden volgaarne hunne instemming, het instel len eener pensioenregeling voor de wethouders, alsmede hunne weduwen en weezen. Een ander lid, de benoeming van een bezuinigingsinspecteur besprekende, meende, dat niet kon worden geëischt, dat zoo

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1921 | | pagina 715