202
24 APRIL 1922.
„tijdstip aan pensioen zouden hebben genoten, wanneer reeds
„op het tijdstip, waarop hun recht op pensioen inging, deze
„wet van kracht ware geweest, met ingang van het tijdstip
„van het in werking treden van deze wet tot dat bedrag
„verhoogd."
Dit artikel verzekert dengenen, die den dienst met recht
op pensioen verlieten na 1 Januari 1920, doch vóór het in
werking treden der nieuwe wet, een pensioen volgens die wet,
waardoor de heer K r i e n s, een pensioen van 70 °/0 van
f 2075,gewaarborgd is, een pensioen, dat niet lager is,
dan wanneer hij tot na het in werking treden der wet in
functie wordt gehouden.
Waar nu de heer K r i e n s door een eervol ontslag met
ingang van 1 Januari j.l. geen schade wordt berokkend en
hem door de aanhangige pensioenwet de waarborgen worden
gegeven, die Uwe Raad hem wenschte te geven, door het
aannemen van het voorstel van den heer Hornix, hebben
wij de eer U voor te stellen, aan de bezwaren van heeren
Gedeputeerde Staten tegemoet te komen, door alsnog aan
den heer Kriens met ingang van 1 Januari j.l. eervol ont
slag te verleenen, met dankbetuiging voor de bewezen diens
ten, waardoor Hoofdstuk VIII, afd. III, art. 13 met f1050,
kan worden verminderd en Hoofdstuk XV, Onvoorziene Uit
gaven, met hetzelfde bedrag kan worden verhoogd."
De heer HORNIX merkt op, dat het de zooveelste maal
is, dat de zaak-K r i e n s hier ter sprake komt. Spr. wenscht
thans geen debat daaromtrent uit te lokken, doch wil er
alleen op wijzen, dat in de raadsvergadering van 30 Decem
ber j.l. het besluit is genomen om den heer Kriens nog tot
1 Juli 1922 in het genot te laten van zijn tegenwoordig salaris.
Wanneer Gedeputeerde Staten van oordeel waren, dat dit
niet in orde was, dan hadden zij dat besluit moeten vernie-,
tigen. Spr. constateert, dat het prestige van den Raad thans
eischt, zich niet door het geschrijf van Gedeputeerde Staten
te laten intimideeren en zich aan het eenmaal ingenomen
standpunt te houden.