3o JUNI 1922.
299
27. Voorstel van Burgemeester en Wethouders, tot het
verleenen over 1922 van een voorschot op de gemeentelijke
vergoeding, bedoeld in art. ioi der Lager-Onderwijswet 1920,
aan de besturen der bijzondere lagere scholen, luidende als
volgt
„Volgens art. 101 der L.O. Wet 1920 vergoedt de gemeente,
voor het eerst over 1922, aan de besturen der bijzondere
lagere scholen de kosten van instandhouding dier scholen,
met uitzondering van de jaarwedden der onderwijzers.
Deze vergoeding bedraagt per leerling het gemiddeld be
drag per leerling van de kosten over hetzelfde dienstjaar
der overeenkomstige openbare lagere scholen in de gemeente.
Als kosten komen hier in aanmerking, die bedoeld in art.
55 onder e tot en met li en o, alsmede die onder c, voo.r-
zoover het betreft de huren en de erfpacht van schoolge
bouwen en terreinen en de kosten van instandhouding van
die gebouwen en terreinen.
Voor de schoolbesturen, die zelf voor de inning der school
gelden zorg dragen, wordt deze vergoeding bepaald, na
aftrek van de „verschuldigde" schoolgelden.
Na het sluiten der gemeenterekening over het betrokken
dienstjaar wordt het bedrag der vergoeding definitief vast
gesteld en met het reeds eventueel verleende voorschot ver
rekend. Tevens wordt dan bepaald de bijdrage der gemeenten,
waaruit leerlingen, die deze bijzondere scholen bezoeken,
afkomstig zijn.
Vervolgens vindt om de drie jaar eene verrekening plaats
en wordt de vergoeding verminderd tot het bedrag benoodigd
tot goedmaking van de over die jaren werkelijk gemaakte
kosten.
Ten slotte bepaalt art. 103 dat de gemeenteraad ieder
jaar aan de bijzondere schoolbesturen, die dit verzoeken,
een voorschot op die vergoeding verleent van ten hoogste
8o°/0 van hetgeen terzelfde zake voor de overeenkomstige
openbare lagere scholen in die gemeente is uitgegeven over