3o JUNI 1922. 301 gehad en de kosten per leerling over 1922 derhalve niet onaanzienlijk lager zullen zijn. Bij de bepaling van het voorschot dient hiermede rekening te worden gehouden, door niet de volle 80% als voorschot te geven. De wet verbiedt zulks niet. Artikel 103 3e. lid spreekt toch van „een voorschot daarop tot ten hoogste tachtig ten honderd". De hiernevensgaande verzoeken zijn door ons gecontroleerd, waaruit gebleken is, dat de schoolbesturen aan de wettelijke bepalingen hebben voldaan, waardoor Uwen Raad zich niet aan de door de wet opgelegde verplichting, n.l. het verleenen van het voorschot, kan onttrekken. Alle schoolbesturen hebben de inning der schoolgelden overgedragen aan de gemeente, zoodat daarmede bij de bepaling van het voor schot geen rekening behoeft te worden gehouden. De door een viertal schoolbesturen gestelde borgen zijn door ons goedgekeurd, terwijl aan de overige schoolbesturen, die aangetoond hebben te zijn aangesloten bij een organisatie hierboven omschreven, vrijstelling van de borgstelling is verleend. Resumeerende hebben wij de eer U voor te stellen a. aan de op den hierbij gevoegden staat vermelde schoolbesturen over 1922 een voorschot van 6o°/0 te verleenen op de gemeentelijke vergoeding bedoeld in art. 101 der L.O. wet 1920 tot een bedrag als achter ieders naam vermeld b. dit voorschot uit te betalen in vier driemaandelijksche termijnen met bepaling, dat de eventueel reeds ver streken termijnen direct betaalbaar worden gesteld." De heer KORTEYVEG verklaart, dat de voorgestelde be dragen hem zeer hoog voorkomen. Spr. vraagt daarom of het niet van belang zou zijn, die schoolbesturen jaarlijks een begrooting te laten opmaken. De VOORZITTER antwoordt, dat die bedragen worden vastgesteld volgens wettelijke berekening. Spr. kan niet be-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1922 | | pagina 301