28 SEPTEMBER 1922.
407
meening komen, doen zij naar mijne meening niet anders
dan uitvoering geven aan een vroeger uitgesproken verlangen
van den Raad en doen zij dit dus niet, zooals in de pers is
verondersteld, op eigen initiatief. Als argumenten voor het
beginsel wensch ik op te merken dat de Pensioenwet voor
de gemeenteambtenaren 1913 in art. 72 aan de gemeente
besturen uitdrukkelijk de bevoegdheid toekent bepalingen
ten aanzien van de pensionneering der wethouders vast te
stellen deze bevoegdheid is in de Pensioenwet 1922 met
zooveel woorden erkend. Weliswaar is bij de totstandkoming
van de pensioenwet 1913 gepoogd een artikel op te nemen,
waarin gemeenten boven 20.000 zielen verplicht zouden zijn
eene pensioenregeling voor hare wethouders vast te stellen,
doch dit werd ontraden door den Minister omdat hij vreesde,
dat een dergelijke bepaling in strijd kwam met art. 144 der
Grondwet, niet dus omdat hij tegenstander was van pension
neering van wethouders. Art. 72 is door de regeering toen
uit eigener beweging in de wet opgenomen. Hieruit blijkt
dan dat de hoogere wetgever ten volle het principe van
pensionneering van wethouders heeft erkend en thans nog
erkent en alleen om redenen van formeelen aard geen im
peratief voorschrift heeft gewild.
Ik zal dus stemmen voor het beginsel, mij voorbehoudende,
indien de verordening ten opzichte van eenige cardinale
punten niet gewijzigd wordt, tegen die verordening te stemmen.
De heer OOSTVOGELS zegt het volgende
Mijnheer de Voorzitter,
De ontwerp-regeling in zake pensionneering der Wethou
ders heeft beroering gebracht onder de belastingbetalende
burgerij en niet ten onrechte. De circulaire van den Minister,
beoogende versobering en bezuiniging, is hierdoor als het
ware met een schaterlach begroet. Is het indienen van een
dergelijk ontwerp een daad van zuinig beheer Is dat ver
sobering Doch de vraag, die alles beheerscht, is of de
pensionneering voor Breda gewettigd is; het wethouders-