4io
28 SEPTEMBER 1922.
Spr. heeft ook de lijst van onderteekenaars van het adres
gezien en daarbij heeft hem één ding getroffen, n.l. dat het
dezelfde menschen zijn, die altijd mopperen, omdat hun nu
eenmaal het milieu niet bevalt. Voor Breda is het evenwel
wenschelijk, dat men voor het wethouderschap iemand krijgt,
die zijn volle capaciteit daaraan kan geven, en het is niet
meer dan billijk, dat zoo iemand, wanneer de oude dag
eenmaal gekomen is, door de gemeente in staat wordt ge
steld van zijn laatste dagen onbezorgd te genieten.
De heer HAALMAN houdt de volgende rede
Mijnheer de Voorzitter,
Ik heb mij heden tot taak gesteld, het voorstel, om aan
de gewezen wethouders van Breda pensioen te verleenen,
met een enkel woord te steunen.
Mijnheer de Voorzitter, ik heb mij geenszins ont
veinsd, dat die taak niet zeer gemakkelijk is, immers zoo
ooit, zijn thans de gemoederen bijzonder ontvankelijk om
het oor te leenen aan hen, die de leuze der bezuiniging
verkondigen en die er op wijzen, dat het een of ander be
sluit, genomen of nog te nemen door een openbaar college,
geld zal kosten. Toch heb ik gemeend, niettegenstaande dat
alles, een lans te moeten breken voor het totstandkomen
eener dusdanige pensioenregeling, omdat ik een dergelijke
regeling noodzakelijk en billijk beschouw.
Wanneer dan ook het college van Burgemeester en Wet
houders met een dergelijk voorstel tot den Raad der ge
meente Breda gekomen is, dan zal dat naar mijn bescheiden
meening zijn oorzaak vinden in het feit, dat zoowel de nood
zakelijkheid als de billijkheid van een wethouderspensioen
door een deel van den Raad is ingezien hetwelk o.m. ook
nog bleek bij de behandeling der laatste begrooting.
Mijnheer de Voorzitter, in het centraal rapport van
die begrooting vinden wij de volgende passage
,,In eene afdeeling wenschten alle leden een post uitge
trokken te zien voor pensionneering der wethouders";