28 SEPTEMBER 1922. 4ii waarop door het College werd geantwoord Binnen korten tijd zal U een voorstel tot het treffen van „eene pensioenregeling voor de wethouders bereiken". Maar ook reeds vroeger vinden wij teekenen, die er op wijzen, dat men in den Bredaschen Raad eene dergelijke regeling noodzakelijk achtte. In het centraal rapport over de begrooting 1919 (we vin den het in de notulen van den 27 December 1918) lezen wij „Betoogd werd, dat verhooging (van het salaris der wet houders) dringend noodig is. Waar deze functie den heelen „persoon eischt, moet zij behoorlijk bezoldigd worden en „moeten hieraan pensioensaanspraken worden verbonden". en het toenmalige antwoord van Burgemeester en Wet houders luidde „De vraag of aan de Wethouders pensioen zal worden „toegekend, zal door den Raad nader worden overwogen". Mijnheer de Voorzitter, vergis ik mij niet, dan is nadien in den Raad meermalen op het treffen van eene pensioenregeling aangedrongen en nog geen jaar geleden op de zoo juist door mij genoemde wijze. Nu zal eene dergelijke regeling, door het College van Burgemeester en Wethouders ontworpen, door den Raad worden overwogen, maar zeer terecht wenscht men thans eerst eene principieele uitspraak of eene dergelijke regeling er thans Mijnheer de Voorzitter ik druk op het woordje thans tot stand moet worden gebracht. Mijnheer de Voorzitter, de bezuinigingscommissie van de Maatschappij van Nijverheid is begonnen een adres in te zenden aan den Raad, hetwelk gevolgd is door een adres van een aantal ingezetenen. Alvorens ik die beide adressen aan een critisch beschouwen zal onderwerpen, gevoel ik be hoefte ronduit te verklaren, dat ik aan dergelijke adressen niet al te veel waarde hecht. Och, dat verkrijgen van hand- teekeningen, we weten dat allen wel, is niet zoo moeilijk, en wanneer ik dan bedenk, dat in dezen tijd wordt opge staan en naar bed gegaan met de woorden bezuiniging en

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1922 | | pagina 411