28 SEPTEMBER 1922.
Spr. noemt deze delegatie van macht aan het hoofd van
een bedrijf uit den booze. Het recht van boeteheffing
moeten Burgemeester en Wethouders aan zich houden.
Het maakt op den betrokkene een geheel anderen indruk
als de Directeur de boete oplegt. Het opleggen van boete
is een gevaarlijk wapen bij onjuist gebruik. Het college
van Burgemeester en Wethouders besluit ertoe na kalme
beraadslaging, de Directeur in eerste opwelling. Maakt deze
er geen juist gebruik van, dan zal het voor Burgemeester
en Wethouders moeilijk zijn hem te desavoueeren öf het
prestige 'van den Directeur, öf dat van Burgemeester en
Wethouders moet er onder lijden. Bovendien, geeft men
die macht aan den Directeur der Bedrijven, dan kan men
die ook niet onthouden aan de hoofden van andere takken
van dienst. Men staat dus ook direct voor consequenties.
Het verwondert spr.. dat Burgemeester en Wethouders dit
voorstellen, want practisch komt het toch op hetzelfde
neer als de Directeur het voorstel tot boeteheffing doet
en Burgemeester en Wethouders houden de beslissing aan zich.
De heer LIJDSMAN ziet het bezwaar van den heer
Haaiman tegen de voorgestelde regeling niet in. Volgens
den heer Haaiman zou de minste of geringste boete
door Burgemeester en Wethouders moeten worden vastgesteld.
Spr. vindt, dat de Directeur daarvoor het recht moet
hebben bij een belangrijke boete-oplegging zal de Directeur
vanzelf wel eerst met het college in overleg treden.
De heer OOST VOGELS is het in deze volkomen met
den heer Haaiman eens. Wanneer zulke menschen als
de Directeur met het verkeerde been uit 't bed zijn gestapt,
zijn zij des te eerder geneigd om boete op te leggen.
De VOORZITTER protesteert tegen de woorden van
den heer Oostvogels en verzoekt deze ze terug te
nemen.
De heer OOSTVOGELS trekt zijn woorden in, doch wil