49°
27 OCTOBER 1922.
den Raad, in zake door Burgemeester en Wethouders te
stellen aesthetische eischen. Spr. vraagt zich echter af, of de
Raad daarvoor wel het geschikte lichaam is; al is men mas
saler, dan kan men deswege nog niet beter beoordeelen. Spr.
vindt de zaak daarom kwestieus.
De heer KORTEWEG zijn amendementen intrekkende
stelt daarop voor, art. 4 aan te vullen met de woorden
,,na gehoord te hebben een daartoe door den Raad in te
stellen schoonheidscommissie".
De VOORZITTER is van oordeel, dat dit voorstel nadere
overweging verdient en de vaststelling van dit artikel der
halve dient te worden aangehouden.
De heer FEBER acht aanhouding niet noodig de zaak
zou daardoor maar worden opgehouden. De heer Korteweg
kan immers zijn voorstel later nog indienen.
De heer KORTEWEG vindt, dat de kwestie omtrent het
instellen van een schoonheidscommissie hier toch al dikwijls
genoeg is besproken, zoodat men daaromtrent thans wel
een beslissing kan nemen.
De heer LIJDSMAN komt het niet raadzaam voor, om
die kwestie nog in deze vergadering te behandelen.
De VOORZITTER acht het niet in het belang van het
voorstel van den heer Korteweg om dit thans te behan
delen. Deze zou later met een toegelicht voorstel tot wijziging
van art, 4 kunnen komen.
Artikel 4 wordt daarop ongewijzigd vastgesteld.
Artikel 75.
De heer HAALMAN zegt, dat, hoewel hij erkent, dat
dit artikel niet meer die ingrijpende beteekenis heeft als
het oude artikel 14, hij daarop een amendement heeft