ii DECEMBER 1922. 583 „met de commissie voor de Bank van Leening gehouden is, „werd de kwestie omtrent opheffing of inkrimping van het „bedrijf breedvoerig besproken. „De overgroote meerderheid der vergadering was van „oordeel, dat de tijd gekomen was, om tot opheffing van „het bedrijf over te gaan en de beleeningen te staken. Slechts „een der commissieleden bepleitte inkrimping van het bedrijf „tot één man, met behulp van een knecht voor drukke dagen. „Ofschoon hierdoor de administratiekosten eenigszins zou- „den verminderen, was men toch van gevoelen, dat eene „dergelijke reorganisatie er niet toe zou kunnen leiden, om „het jaarlijks terugkeerend nadeelig saldo tot een minimum „te beperken. „Verhooging van den rentestandaard, die thans reeds 12 „bedraagt, kon evenmin worden aanbevolen, omdat de belee- „ners, die uiteraard tot de onbemiddelden behooren, daardoor „al te zeer zouden worden getroffen. „Het spreekt vanzelf, dat, alvorens tot de opheffing van „de gemeentelijke Bank van Leening te adviseeren, door ons „de oprichting van zoodanige inrichtingen door particulieren „is overwogen, omdat deze allicht aanleiding kunnen geven „tot woeker-praktijken, waarvan de beleeners de dupe worden. „In verband hiermede meenen wij te mogen verwijzen „naar de Pandhuiswet 1910, welke wet de oprichting van „particuliere banken van leening afhankelijk stelt van een „toelating van Burgemeester en Wethouders. „Bovendien bevat die wet voorschriften om te waken tegen „misbruiken ten nadeele van de beleeners en wat de locali- „teiten betreft, waarin de Bank wordt gehouden, dat zij zullen „voldoen aan de eischen, welke in het belang der veiligheid „en hygiëne zijn te stellen. „Resumeerende hebben wij de eer U derhalve voor te stellen i°. „te bepalen, dat in de gemeentelijke Bank van Leening „te rekenen van 1 Januari 1923 geene nieuwe panden „meer zullen worden aangenomen of bestaande belee- „ningen zullen worden vernieuwd

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1922 | | pagina 583