ii DECEMBER 1922.
585
Voorzitter voldoen en van verdere mededeelingen afzien.
Voorts wijst spr. er op, dat aan de opheffing van de Bank geen
direct groot voordeel verbonden is het personeel moet óf
gepensionneerd, óf op wachtgeld gesteld worden. Spr. zou
willen voorstellen de behandeling van deze zaak aan te houden
ten einde een nader onderzoek in te stellen naar de moge
lijkheid om de Bank nog eenigen tijd in het leven te houden,
al moet er dan wat geld bij, in Godsnaam de zeven vette
jaren zijn thans voorbij en de zeven magere zijn in aantocht,
de Bank kan dus in de naaste toekomst nog te pas komen.
De heer HAALMAN heeft zich, toen dit voorstel hem
bereikte, afgevraagd, of het wel gewenscht is de Bank van
Leening af te schaffen. Weliswaar zijn aan de exploitatie
financieele bezwaren van zeer ernstigen aard verbonden, doch
ook hij vreest, dat bij opheffing het particuliere pandhuis
kwaad zal toenemen. Spr. vraagt daarom, of het niet mogelijk
zou zijn om door vermindering van personeel tot een
voordeeliger exploitatie te komen.
Mevrouw NEVE-REINTJES verklaart, het eenige lid van
de Bankcommissie te zijn geweest, dat zich tegen de opheffing
heeft verzet, omdat zij het voortbestaan der Bank met het
oog op de tijdsomstandigheden noodig acht. Spr. zou het
bedrijf echter willen inkrimpen door het te vestigen in een
meer beperkte ruimte en het bank-personeel te verminderen
tot één man, met behulp van een tijdelijke kracht voor drukke
dagen. Want is de Bank eenmaal weg, dan zal wederoprichting,
wanneer de behoefte zich daaraan doet gevoelen, zeer bezwaar
lijk zijn.
Spr. dient de volgende motie in
,,De Raad van oordeel, dat, met het oog op de heerschende
malaise, het niet wenschelijk is, tot opheffing van de Bank
,,van Leening over te gaan, noodigt Burgemeester en Wet-
houders uit, hun voorstel nopens de opheffing daarvan terug
,,te nemen en met een voorstel te komen, waarbij op het
.betrokken bedrijf bezuinigd wordt."