59°
ii DECEMBER 1922.
trekt de bewering in twijfel, dat er zooveel panden van
buiten komenvele menschen zouden uit schaamte voor
geven elders te wonen. Maar de meeste menschen schamen
zich juist om in de gemeente, waar ze woonachtig zijn, naar
de Bank van Leening te gaan. Hetgeen de heer Cohen in
het geding brengt is dus juist een argument voor spr.'s be
wering. Het denkbeeld van den heer Oostvogels, om
de exploitatie der Bank te verpachten, is ook reeds in de
Commissie geopperd en verworpen. Wanneer de gemeente
er toe mocht overgaan, het tekort jaarlijks te dekken, zou
dit een zoo geweldige financieele strop worden, dat men
ten zeerste zou betreuren niet tot opheffing te zijn overgegaan.
Ue heer CERUTTI zegt, dat ook in andere gemeenten
het bankbedrijf is afgenomen. Zoo is men b.v. in Groningen
tot inkrimping overgegaan. De heer Schrauwen heeft
het denkbeeld geopperd om, wat de schatting betreft, een
contract aan te gaan met een goudsmid, doch heeft daarbij
over het hoofd gezien, dat de verplichte geheimhouding
daardoor in het gedrang zou komen. En, afgezien nog daarvan,
zou een goudsmid voor die schattingen toch ook kosten in
rekening brengen. Het eenige middel om het bedrijf gaande
te houden is dan ook, dat de gemeente jaarlijks het tekort
dekt.
Het heeft den VOORZITTER getroffen, dat bij enkele
leden de gedachte voorzit om dit oud bedrijf in stand te
houden. Spr. vergelijkt deze mentaliteit bij het gevoel, dat
ouders koesteren ten opzichte van een ziekelijk kind, waar
mee zij veel getobd hebben, doch dat zij toch niet willen
missen. Aan bedrijven hebben wij geen gebrek. In dat op
zicht is het verlies zeker niet groot. De vraag is maaris
de Bank noodig? En wanneer wij dan de door de Commissie
in haar rapport genoemde cijfers nagaan, moeten we toch
tot de conclusie komen, dat we dit instituut voor 5000
panden moeilijk kunnen laten voortbestaan. Nu is er wel
gezegd er komen magere jaren, maar in 1919 en 1920 is