654
23 DECEMBER 1922.
De heer MEIJVIS heeft dit voorstel met sympathie begroet.
Alleen vindt hij het jammer, dat dit een vorige maal niet op
dezelfde wijze is tot stand gekomen. Spreker is ervan overtuigd,
dat in vele gezinnen ellende en armoede geleden wordt.
Daarom spijt het hem, dat de steunregeling niet het geheele
jaar van kracht is gebleven. Dat de commissie dit voorstel
met algemeene stemmen heeft aangenomen, bewijst nog niet,
dat alle leden de uitkeeringen voldoende achten. Deze zijn
beslist te laag, doch men is gebonden door de regeling van
den Minister. Daarom wil spreker trachten een middel te
vinden, waardoor de arbeiders op andere manier worden
tegemoet gekomen. De werkloozen, vooral zij, die in de
nieuwgebouwde woningen wonen, kunnen de hooge huishuur
niet betalen. Er dient dus op de regeling iets gevonden te
worden, om den nood te lenigen. Daarom stelt spreker de
volgende motie voor,,De raad besluite aan alle georgani
seerde werkloozen, gehuwden en kostwinners, welke meer
„verwonen dan f 3,per week, dit meerdere bij te passen
„uit de gemeentekas".
De VOORZITTER geeft in overweging, deze motie te
stellen in handen van Burgemeester en Wethouders om
prae-advies. Wat de zaak zelve betreft, wijst spreker op het
verschil in de circulaire, waaruit blijkt, dat het Rijk de
lasten der steunverleening steeds meer op de schouders der
gemeenten tracht over te brengen. Indien men klachten
hoort over de onvoldoende uitkeering bij werkloosheid, moet
spreker er toch op wijzen, dat men hier over het algemeen
nog niet in zoo slechte positie verkeert. En nu is het wel
een eigenaardig verschijnsel, dat, zoodra de overheid zich
scheutig toont bij het doen van uitkeeringen, onmiddellijk
de lijst der werkloozen toeneemt. Zoodra de steunverleening
echter wordt stop gezet, vinden de overblijvenden blijkbaar
veelal een maatschappelijk gaatje, waardoor zij den kost
kunnen verdienen. Van particuliere armenzorg wil men niets
weten, doch wel, wanneer deze van de overheid uitgaat.