72 6
29 DECEMBER 1922.
De heer Haaiman heeft gemeend aan het College het
verwijt te moeten richten, dat circa f 20.000.niet zijn
geput uit de opbrengst eener heffing van recht op het ge
bruik van openbaren grond en wateren, omdat bij ons de
meening voorstondalles of niets".
Mijnheer de Voorzitter, juist het feit, dat wij tot driemalen
toe eene gewijzigde verordening bij den Raad hebben inge
bracht, bewijst v/el, dit wij geenszins het begrip „alles of
niets" waren toegedaan, en ik wijs dan ook het verwijt af,
dat te dezer zake het gemeentebelang niet door ons in het
oog werd gehouden.
De heer MOLL zegt het volgende
Mijnheer de Voorzitter
Wanneer ik bij deze algemeene beschouwingen over de
gemeente-begrooting een enkel woord wil zeggen, dan is
dat eenerzijds om dank te brengen voor de waardeerende
woorden hier gesproken en anderzijds om eenige opmerkin
gen te weerleggen.
Mijnheer de Voorzitter. Op de eerste plaats wensch ik me
dan volkomen aan te sluiten bij dat gedeelte der rede van
den heer Haal m a n, waarin hij spreekt over het artikel
van de hand van een uil, voorkomende in de Bredasche
Courant van gisteravond. Ik wil niet spreken over het ge
zwam in dat artikel over den Raad en het College van
Burgemeester en Wethouders, maar ik wil, Mijnheer de
Voorzitter, met kracht protesteeren tegen de zinsnede in
dat artikel „Zit er achter om de dagdieverij van zekere
ambtenaren ten Stadhuize, die mede voor het niet verschijnen
dezer begrooting verantwoordelijk zijn, te vergoelijken
Mijnheer de Voorzitter. In de ruim drie jaren, dat ik
zitting heb in het Dagelijksch Bestuur dezer gemeente, heb
ik steeds bewonderd de activiteit en den werklust onzer
ambtenaren ten Stadhuize en daarbuiten, en is het een
schande, dat in het bewuste artikel wordt gesproken van
zekere ambtenaren, waarmede niet anders bedoeld kunnen