102 16 MAART 1923. den heer Van Groenen dael niet te kunnen be grijpen, hoe men het als zakenman met zijn geweten overeen kan brengen, een dergelijken kostbaren maatregel door te drijven, wanneer men ziet, dat de zaak niet goed zal gaan. De heer FEBER meent, dat de Raad ervan overtuigd zal zijn, dat hij zijn volle aandacht aan deze zaak heeft geschonken. Spr. heeft vóór zich liggen een bundeltje berekeningen en tabellen, doch acht zich ontheven van de verplichting daar over in den breede uit te weiden. Spr. heeft in zijn nota gezegd, dat de kosten der pensionneering volgens het inge diende ontwerp, onderteekend door 7 leden van den Raad, f 8500,a f 9000,per jaar zullen bedragen dit zal na tuurlijk niet het geval zijn in de eerste jaren, doch op den langen duur. Spr. noemt deze ontwerp-verordening hoogst onbillijk en toont zulks met het volgend voorbeeld aan. Twee personen, die gelijktijdig tot wethouder benoemd zijn, treden beiden na 4 jaren af. De een is bij aftreding 35 jaar, de ander 60 jaar. Wanneer men nu den gemiddelden levens duur resp. op 33 en 14 jaren stelt, dan kost eerstgenoemde de gemeente: 15 jaren half en 18 jaren vol pensioen, is in totaal f 15.300,en de andere. 14 jaren vol pensioen, is f 8400,Spr. zou wel eens willen vragen, wie hem duidelijk kan maken, waarom de gemeente aan den een nu zooveel meer ten koste moet leggen bij gelijke dienstprestatie dan aan den ander? De onbillijkheid schuilt in het toekennen van dadelijk ingaand pensioen. Spr. is niet tegen pension neering, mits men uitgesteld pensioen geeft en een premie laat betalen. Men moet zich n.l. de vraag zóó stellen: Ligt de vervulling van het wethoudersambt tusschen de gemeente en den wethouder een zoodanigen band, dat de gemeente op redelijken grond verplicht is dien wethouder, geheel koste loos voor hem, levenslang een dadelijk ingaand pensioen toe te kennen Spr. kan, met alle waardeering voor de samen stelling, dit ontwerp niet aannemen. De heer HAALMAN toont door een citaat uit het werk

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1923 | | pagina 102