i6 MAART 1923.
103
van Mr. van Poelje „Hedendaagsch Gemeenterecht" aan,
dat men door de invoering van het wethouderspensioen
eigenlijk heeft erkend, dat het wethouderschap heden ten
dage heel iets anders is, dan het zestig jaar geleden was
dat het eereambt zijn karakter als zoodanig verloren heeft.
Spr. is er van overtuigd, dat het wethoudersambt ook hier
ter stede, als men het naar behooren waarneemt, nagenoeg
den geheelen persoon vereischt. Als iemand na eenige jaren
lang zijn werkkracht in dienst te hebben gesteld van de
gemeenschap weer in de maatschappij terugkeert, dan is hij
niet meer dezelfde van voorheen en kan dat ook niet meer
worden. Spr. beschouwt de pensionneering dan ook als een
recht van den wethouder en een plicht van de gemeente
en de gemeenschap. Nu kan men wel van meening verschillen
over de vraag hoe groot dit pensioen moet zijn en hoelang
men wethouder moet zijn om er aanspraak op te kunnen
maken, doch niet over den leeftijd, waarop het moet ingaan.
Burgemeester en Wethouders willen het pensioen op 5 i-jarigen
leeftijd ten volle uitkeeren en zelfs zijn er eenige leden, die
zulks tot den 65-jarigen leeftijd wenschen uit te stellen. Als
men daarbij den gemiddelden levensduur in aanmerking neemt,
dan beteekent dit, dat iemand slechts een enkel jaar van
zijn pensioen zou kunnen genieten. Spr. wenscht den wet
houder, evenals de gemeente-ambtenaren, direct in het genot
van vol pensioen te zien gesteld. Gebeurt zulks niet, dan zou
dit ook op politieke situaties van invloed kunnen zijn, want
men zal, wanneer een wethouder nog niet den voor pension
neering vereischten leeftijd bereikt heeft, allicht geneigd zijn
te denken laat hem nog maar eenige jaren meeloopen, dan
heeft hij pensioen.
De heer VAN ZWEDEN vestigt de aandacht op den staat
van pensionneering der wethouders in verschillende gemeenten,
waaruit blijkt, dat in verreweg de meeste gemeenten geen
bepaalde ouderdom wordt vereischt en waar dit wel het geval
is, staat er nog achter: of 12 jaar wethouder. Spr. verklaart, dat.