I04 16 MAART 1923. wanneer men het pensioen nog later dan op 40-jarigen leeftijd wil doen ingaan, spr. en zijn partijgenooten dan tegen alle slechtere voorstellen zullen stemmen. De VOORZITTER zegt de neiging niet te kunnen weer staan om ook eenige woorden over deze zaak te spreken. Men moet bedenken, dat Breda met het toekennen van pensioen aan de wethouders niets buitennissigs doet, want tal van gemeenten gingen in deze voor. Als er op het oogenblik eenige ontstemming over dit voorstel heerscht, dan is die in hoofdzaak te wijten aan de bezuinigingsphase, waarin wij thans verkeeren en waarmede Burgemeester en Wethouders dan ook rekening hebben gehouden. Zij hebben er iets op gevonden om te voorkomen, dat al te jeugdige personen ten volle gepensionneerd zouden kunnen worden, hetgeen zij ook uit een moreel oogpunt juist achten, want het gaat toch niet aan, een jongen man, die hier vier jaren wethouder is geweest en misschien de rest van zijn leven in Indië of Beteringen gaat doorbrengen eenigszins belangrijk te pensionneeren. Wat volledige pensionneering betreft, daarover is, door verschillende sprekers in eenigszins over dreven trant geredeneerd. Zoo heeft de heer Cohen beweerd, dat een wethouder na den 40-jarigen leeftijd min of meer verlamd in de maatschappij terugkeert. Spr. acht zulks onjuistzoo iemand zal eerder bekwamer daarin terugkomen. De heer Haaiman heeft de wethouders gelijkgesteld met de gemeente-ambtenaren. Dit is absoluut onjuist en de stelling komt den wensch van een spoedige pensionneering niet ten goede. De wethouders vallen terecht niet onder de Pensioen wet men moet de regelen van het ambtenaren-pensioen niet op hen gaan toepassen. Voorts komt spr. op tegen de opmerking van den heer Sc h rauw en, die het betreurt, dat Burgemeester en Wethouders niet eerder met dit voorstel gekomen zijn, omdat in een tijdperk van hoogere conjunc tuur de invoering van het wethouderspensioen gemakkelijker zou zijn geweest. Het kan een voordeel zijn, dat men met

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1923 | | pagina 104