ió MAART 1923. 12; in plaats van 40°/0, 30% van bedoelde vermakelijkheden te heffen. De heer KLUFT is het eens met den heer C e r u 11 i. Dit is een onbillijke heffing men wordt genoodzaakt belasting te betalen voor iets wat men niet heeft genoten. De VOORZITTER wijst er op, dat de toeloop van het publiek niet minder is geworden. Het is wel zeer gemakkelijk en het schijnt zeer sympathiek om van dergelijke belastingen wat af te brokkelen, doch men heeft rekening te houden met de komende tijden. En wanneer men daarbij in aanmer king neemt, dat deze belasting door het publiek met graagte is opgebracht, dan acht spr. thans niet het juiste moment gekomen om daarvan af te nemen. Dat zooveel gegoede burgers naar Den Haag of naar het buitenland gaan om daar hun vermaak te zoeken, betwijfelt spr. Ieder Bredanaar komt op zijn tijd in een vermakelijkheid hier ter stede en betaalt zijn cijns. Wanneer men vóór het einde weggaat, dan is dat vrije wil. De heer MEIJVIS is ervan overtuigd, dat men op het gebied der gemeente-financiën voorzichtig moet zijn. Doch, wanneer men zich afvraagtis onze gemeente de eerste, die tot verlaging van de vermakelijkheidsbelasting overgaat, dan moet zulks ontkennend beantwoord worden er zijn tal van gemeenten, waar deze belasting in den laatsten tijd is ver laagd. De arbeiderstooneelvereenigingen vooral ondervinden veel nadeel van de bepaling in art. 4, welke de grootste onbillijkheid bevat. Spr. gelooft dan ook, dat men, door voor het voorstel-C e r u 11 i te stemmen, in den geest van den tijd handelt. De heer HAALMAN deelt mede, dat hij, gehoord de dis cussies en gedachtig aan het spreekwoord beter een half ei, dan een leege dop, besloten heeft, zijn voorstel in te trekken en zijn stem te ge/en aan het voorstel-C e r u 11 i.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1923 | | pagina 127