i6 MAART 1923. 1-31 bevolking de zomertijd een niet onbelangrijk hygiënisch en economisch voordeel biedt dat echter ook tal van niet stedelijke, doch landelijke bevolkingsgroepen den zomertijd wenschen te behouden, hetgeen blijkt uit de enquête, ingesteld bij de provinciale besturen, waarbij, blijkens de mededeeling van het lid der Tweede Kamer, den heer Gerretson, aan het licht trad, dat onder de gemeenten in Noordbrabant tegenover 15 bestrijdende en 25 onverschillige, zich 144 verdedigende bevonden dat, naar laatstelijk gebleken is, als evenmin juist mag heeten de in de Memorie van Antwoord door de voorstellers van net wetsontwerp neergeschreven bewering, dat „Nederland waarschijnlijk slechts het eenige land op het vaste land van Europa zal zijn, waar de zomertijd nog wordt gehandhaafd," waardoor daarop gegronde argumenten komen te vervallen; dringt er met gepaste klem bij Uw Hoog College op aan, het meerbedoeld wetsontwerp niet te aanvaarden, en gaat over tot de orde van den dag." De heer KORTEWEG spreekt er zijn bevreemding over uit, dat Burgemeester en Wethouders nu wel een brief aan de Eerste Kamer kunnen opmaken, en niet in zake de hooge kosten van het Gymnasium, zooals door spr. in de vóórlaatste vergadering werd voorgesteld. De VOORZITTER Burgemeester en Wethouders kunnen ook niet in alle gevallen adressen opmaken. De heer SCHRAUWEN verklaart, persoonlijk tegen het behoud van den zomertijd te zijn. Spr. begrijpt niet, dat de Voorzitter kan zeggen, dat de drang tot afschaffing op het platteland niet zoo groot is de dorpsbewoners, die hij spreekt, zijn allen tegen het behoud van den zomertijd. Zonder verdere bedenkingen wordt alsnu conform het voorstel van Burgemeester en Wethouders be sloten.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1923 | | pagina 131