2 MEI 1923. 157 De VOORZITTER verklaart, dat dit adres z.i. zeer goed direct voor afdoening vatbaar is. Ook op wettelijken grond is geen voldoening mogelijk aan het verzoek om een door en uit den Raad benoemde commissie van beroep in het leven te roepen. Volgens de bepalingen der Gemeentewet berusten de verantwoordelijkheid voor den goeden gang van den dienst en het oordeel over het gedrag der agenten uitsluitend bij den Burgemeester. Spr. kan dus niet toelaten, dat een commissie hierover de beslissing heeft. De heer HAALMAN is het eens met de opvatting van den V oorzitter. Spr. haalt twee beslissingen aan, waar uit volgens hem overduidelijk blijkt, dat, zoolang de Ge meentewet op dit punt ongewijzigd blijft, medezeggingschap van den Raad in politie-aangelegenheden uitgesloten is. Spr. betreurt deze regeling en zou gaarne op een wijziging van de wet aandringen, doch op het oogenblik is de opvatting van den Voorzitter de eenig juiste. De heer COHEN zou gedacht hebben, dat dit adres om prae-advies in handen van het College zou worden gesteld. Dan was de quaestie beter voorbereid. De VOORZITTER acht dit geen aangelegenheid, waaraan veel papier en inkt besteed dient te worden. Om welke redenen een bond, welke geacht moet worden met politie zaken op de hoogte te zijn, een dergelijk adres inzendt, begrijpt spr. niet. De Burgemeester draagt nu eenmaal vol gens de wet de verantwoordelijkheid. Spr. is van oordeel, dat een schriftelijke behandeling van dit adres overbodig is de zaak is te eenvoudig. Spr. geeft dan ook in over weging, dit adres ter afdoening in zijn handen te stellen. De heer COHEN gaat hiermede niet accoord. Als de Voorzitter het toestaat, kan er wel een commissie wor den ingesteld. Spr. vindt, dat de Voorzitter er prijs op moest stellen om door gelegenheid tot het openstellen van beroep, de thans in het corps bestaande oneenigheid te

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1923 | | pagina 157