2 MEI 1923. De heer HORNIX constateert, dat de Raad derhalve onder dwang een beslissing moet nemen. De VOORZITTER bevestigt zulks. De heer CERUTTI merkt op, dat de heer Hornix hier het oog heeft op de terugbetaling van den pensioensbijdra gen over het jaar 1920. Deze zaak kan nog onderzocht worden. Spr. acht dit echter geen reden om het onderha vige voorstel aan te houden. De heerMEIJVIS wil het denkbeeld van den heer Hornix ondersteunen, daar het punt anders in de volgende ver gadering wellicht wederom aan de orde zal komen, wanneer het adres van het personeel zal zijn ingekomen. Spr. prote steert tegen den dwang, den Raad door het Rijk opgelegd. De VOORZITTER acht aanhouding der behandeling van dit voorstel, omdat een der raadsleden gehoord heeft, dat iemand een adres tot den Raad zal richten, toch zeer onjuist. De heer HORNIX zegt, dat zulks de aanleiding, niet de reden van zijn verzoek is. Wordt dit voorstel thans afge handeld, dan wordt wellicht een onbillijkheid begaan. De heer FEBER meent, dat hier een begripsverwarring heerscht. Dit voorstel is een uitvloeisel van den eisch van den Minister, dat pensioensbijdragen van het personeel geïnd moeten worden, anders zal er geen subsidie worden verleend. Dat over het jaar 1920 sommigen hun gestorte bijdragen voor pensioen hebben terugontvangen en anderen daarentegen niet, is weer een geheel andere quaestie. Spr. ziet echter geen verband tusschen deze twee punten. Het huidige voorstel kan zonder bezwaar worden afgehandeld. Zonder verdere bedenkingen wordt alsnu besloten overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1923 | | pagina 171