\/6 2 MEI 1923. van Burgemeester en Wethouders. Dit staat lijnrecht tegen over zijne voorstelling van zaken, als zou het College in de opstelling der cijfers niet juist hebben gehandeld; dit is onwaar. De heer Haaiman heeft zijn opvatting toch immers uit andere, ook door het College verstrekte cijfers, gedistilleerd. Overigens merkt spr. op, dat de tarieven van de waterleiding thans niet aan de orde zijn. Er zijn natuur lijk altijd personen - en vooral in deze maanden die gaarne verlaging van tarieven wenschen. Het College en de Directie, welke voor een goed bestuur en beheer van de bedrijven moeten waken, kunnen echter het beste beoordeelen of en wanneer een verlaging mogelijk is. Op grond van een zeer oppervlakkige berekening geeft de heer Korteweg in overweging om den prijs voor electriciteit van 35 op 20 cent te brengen. Indien men bedenkt, dat zelfs aan de thans voorgestelde verlaging van 40 op 35 cent per K.W.U. omvangrijke berekeningen van de Directie zijn voorafgegaan, dan moge hieruit wel blijken, dat zoo zonder meer, het voorstel van den heer Korteweg niet voor beslissing vatbaar is. Voorts is meermalen bij de gehouden besprekingen over het hoofd gezien, dat indien de Raad zich daarmede kan vereenigen het College van Burgemeester en Wet houders wordt gemachtigd, om evenals zulks ten opzichte van de gasprijzen geschiedt, telkens wanneer de omstandig heden daartoe aanleiding geven, tot verlaging der electriciteits- prijzen over te gaan. Spr. acht het echter niet raadzaam om heden verder dan het voorstel te gaan. De rekeningen van de hier ter sprake gebrachte bedrijven zullen bovendien straks in handen eener commissie worden gesteld. Overigens hebben de gemaakte opmerkingen ten zeerste de aandacht van het College. De heer KORTEWEG is van meening, dat zijn voorstel niet op lossen grond berust. Hij heeft zijn gegevens daarvoor geput uit de rekening. De VOORZITTER antwoordt, dat ook dergelijke bereke-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1923 | | pagina 176