2 MEI 1923. 195 deze wijze eene gedeelte van de groote werkloosheid bestre den zal kunnen worden. De VOORZITTER acht het gewenscht, ter voorkoming van een te groote uitgebreidheid der debatten, den Raad mede te deelen, dat de exploitatie van den Belcrumpolder verband houdt met het plan van indeeling van dien polder. Het ligt voor de hand, dat daarbij de quaestie van het uit diepen ook onderzocht zal worden. De heer MOLL geeft een overzicht der redenen, waarom de commissie besloten heeft, tot stopzetting van de werkver schaffing te adviseeren. Tot December 1922 moest 2o0/0 op de loonen door de gemeente worden bijbetaald. Vanaf dit tijdstip tot 31 Maart 1923 echter 40% ondanks alle in het werk gestelde pogingen om dit tot 30 o/0 terug te brengen. Men heeft er zich tenslotte bij neergelegd, omdat de werk verschaffing uit moreel oogpunt verre verkieslijk is boven een steunregeling en tevens omdat werkverschaffing een zeef is om de ongunstige elementen te weren. Thans eischte de Minister evenwel een bijbetaling van 80 °/0, anders zou op 1 April j.l. het werk moeten worden stopgezet. Met op één na algemeene stemmen heeft de commissie dezen eisch onaan nemelijk geacht. Het zou hierop neerkomen, dat de gemeente feitelijk het werk, ten bate van het Rijk geschied, zou betalen. Wie zou bovendien kunnen weten of na eenigen tijd niet 100 °/0 werd geëischt f Daarom heeit de commissie, Burge meester en Wethouders geadviseerd om den Minister te ver zoeken weer met een bijbetaling van 40 °/0 genoegen te nemen, opdat de werkverschaffing weer voortgezet zou kun nen worden. In afwachting van de beslissing van den Minister hierop, is de werkverschaffing stopgezet. De heer MEIJVIS blijft toch van meening, dat de gemeente er vooideel van zou blijken te hebben, ook al moest zij 80°/0 of nog meer bijbetalen. Naar zijne overtuiging brengt stop zetting van de werkverschaffing in ieder geval nadeel. Men

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1923 | | pagina 195