2Ö4 6 JULI 1923 „De hierbijgaande verzoeken zijn door ons gecontroleerd, „waaruit gebleken is, dat de schoolbesturen aan de wettelijke „bepalingen hebben voldaan, waardoor Uwen Raad zich niet „aan de door de wet opgelegde verplichting kan onttrekken „tot het verleenen van een voorschot. Alle schoolbesturen „hebben de inning der schoolgelden aan de gemeente over gedragen, zoodat daarmede bij de bepaling van het voor schot geen rekening behoett te worden gehouden. „De door de schoolbesturen gestelde borgen zijn door ons „goedgekeurd, terwijl aan de overige besturen, die aangetoond „hebben te zijn aangesloten bij eene rechtspersoonlijkheid „bezittende organisatie van schoolbesturen, als zoodanig door „den Minister van O. K. en W. erkend, vrijstelling van de „borgstelling is verleend. „Op grond van het vorenstaande hebben wij de eer U „voor te stellen a. „aan de schoolbesturen, vermeld op den hierbijge- voegden staat, over 1923 een voorschot van 70°/0 „te verleenen op de gemeentelijke vergoeding bedoeld „in artikel 101 der L.O. Wet 1920, tot een bedrag „als achter ieders naam is vermeld b. „dit voorschot uit te betalen in vier driemaandelijksche „termijnen, met bepaling, dat de reeds verschenen „termijnen direct betaalbaar worden gesteld." De heer KORTEWEG wil, in verband met het feit, dat bij deze becijfering geen rekening is gehouden met de uit gaven bedoeld bij art. 55 e en o der L.O.-Wet 1920 en de kosten dus inderdaad hooger zijn, in plaats van 70% een voorschot van 80°/0 verleenen. De VOORZITTER antwoordt, dat deze uitgaven inderdaad moeten worden opgenomen in de berekening, doch zij zijn thans moeilijk te ramen. Bovendien doet zulks niets af aan aan het bedrag der vergoeding. De heer KORTEWEG zegt, dat de bijzondere scholen

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1923 | | pagina 264