6 JULI (923.
273
De VOORZITTER geeft toe, dat destijds is gezegd, dat
de zaak nader onderzocht zou worden, doch dit onderzoek
zal hebben uitgemaakt, dat voor het zenden van den be-
wusten brief aan het Diaconessenhuis geen reden bestond.
De omstandigheden zijn dan ook ten opzichte van het
St. Ignatius-Ziekenhuis geheel andersdaar beschikt men
over inrichtingen, welke het Diaconessenhuis niet kan bieden.
Het verschil tusschen de verpleegprijzen acht spr. daarom
billijk.
Volgens den heer HAALMAN is de voorstelling, welke
de Voorzitter aan de zaak geeft, niet geheel juist; de
toezegging om dien brief te zenden is wel degelijk gedaan.
Spr. gelooft, dat er geen bezwaar tegen kan zijn, alsnog
tot het Diaconessenhuis die vraag te richten. Het behoeft
daarbij toch nog niet vast te staan, dat de vergoeding f 3,25
per verpleegdag moet zijn. Spr. is het eens met den heer
K o r t e w e g, dat er niet gedaan is, wat er gedaan moest
worden. Laten Burgemeester en Wethouders daarom eerst
aan het Diaconessenhuis de gewenschte inlichtingen vragen
het staat dan nog aan den Raad om te beslissen.
De heer LIJDSMAN is het volkomen eens met de heeren
Korteweg en Haaiman. Spr. heeft ook in een College
vergadering gezegd ,,Het kan zijn, dat de brief aan het
Diaconessenhuis niet noodig is, doch de toezegging is gedaan
hem te zenden.
De heer HORNIX constateert, dat de beweringen van de
heeren Feber en Moll niet overeenstemmen. De heer
F e b e r heeft medegedeeld, dat van de 42 patiënten er
slechts 2 specialistische hulp noodig hadden, d.i. dus 5°/j,
terwijl de heer Moll beweert, dat 80°/0 van de armlastige
patiënten een operatieve behandeling moeten ondergaan.
De heer MOLL zegt, dat hij het alleen heeft gehad over
de patiënten der buitengemeenten, terwijl de heer Feber
het oog had op de patiënten der gemeente Breda.