6 JÜLI 1923.
283
Er is reeds te veel op het dienstjaar 1924 overgebracht, het
ware meer rationeel dit alsnog op den dienst 1923 over te
brengen.
De heer SCHRAUWEN verklaart, gehoord het gesprokene
door de heeren Haaiman en C e r u 11 i, tot de over
tuiging te zijn gekomen, dat de vermenigvuldigingsfactor
gerust op 0,7 kan worden vastgesteld.
De heer HAALMAN meent naar aanleiding van de rede
van den heer F e b e r het volgende te moeten opmerken.
Allereerst heeft deze gezegd, dat er het vorig jaar reden
bestond om den Raad een overzicht betreffende de uitkomsten
van het voorafgaand dienstjaar te geven, terwijl zulks dit
jaar niet het geval zou zijn geweest. Dit moge nu de meening
van Burgemeester en Wethouders zijn, maar naar sprekers
meening behoort de Raad daar niet het College maar
de Raad den factor moet vaststellen overzicht te hebben
van alle gegevens, die daarvoor in aanmerking komen. Voorts
merkt de heer F e b e r op, dat o.m. de kinderaftrek is ver
ruimd maar spr. wenscht er op te wijzen, dat zulks reeds
het geval was bij het opmaken der begrooting. Wat de
meerdere opbrengst betreft, ontstaan door de beschikking
van de Regeering in zake aftrek voor noodzakelijk levens
onderhoud, is het mogelijk, dat het bedrag van f 30.000
door spr. becijfert niet precies juist is dit kan evengoed
f 1000 meer of minder zijn doch spreker acht dit bedrag
zeer goed benaderd overigens was dit slechts een algemeene
opmerking en van geen invloed op de zaak, waar het over
gaat. Vervolgens de opmerking besprekende, dat van een
voorspelling van Burgemeester en Wethouders het vorig
jaar gedaan n.l. dat het belastbaar inkomen over 1922
lager zou zijn dan over 1921 geen sprake kan zijn, zegt
spr., dat in de toenmalige nota van Burgemeester en Wet
houders deze opmerking toch werd gemaakt. Men moge
zulks al dan niet een voorspelling noemen, vast staat, dat
het tegendeel is gebleken.