286
6 JULI 1923.
De VOORZITTER zegt, dat het ook voor het Dage-
lijksch Bestuur zeer aanlokkelijk is om de verlaging nog
verder voort te zetten, doch men moet daarbij niet uit het oog
verliezen, dat het voorstel van Burgemeester en Wethouders
de belasting sedert verleden jaar reeds met 16 °/0 doet dalen,
terwijl de heer Haaiman tot 22O/0 wil gaan. Op zich zelf
beschouwd kan de mogelijkheid, dat tot zoo'n beduidende
verlaging zou kunnen worden overgegaan, een compliment
zijn aan het adres van het College voor zijn financieel beleid
gedurende de laatste jaren. De vooruitzichten zijn echter
thans niet alleszins gunstig. De Belcrumpolder zal spoedig
in exploitatie zijn te nemen, hetgeen toch altijd een min
of meer riskante onderneming blijft. Dan zal nog in den
loop van dit jaar of in het begin van 1924 een geld-
leening moeten worden gesloten. De beschrijvingsbiljetten
der belastingen zullen zeer zeker lagere cijfers aangeven.
Dat alles doet Burgemeester en Wethouders voorzichtig
zijn en voorstellen, den factor op 0,75 te bepalen.
De kans bestaat, dat er een volgend jaar minder belasting
behoeft geheven te worden, doch ook is de kans op ver
hooging niet uitgesloten. Wij zijn gelukkig reeds aardig op
weg naar de belastingbedragen van vóór 1919, het jaar,
waarin de progressieve heffing werd ingevoerd. Vooral moet
voorkomen worden een hernieuwde stijging. Spr. herhaalt,
dat de nota van den heer Haaiman niet de aanleiding is
geweest tot het nieuwe voorstel van Burgemeester en Wet
houders. Sommige onjuistheden in die nota zijn door den
heer Haaiman erkendhet College heeft daaraan geen
schuld. Spr. besluit met te zeggen, dat het hier een zaak
betreft waaraan veel risico verbonden is. Laat men daarom
liever de kans loopen op een voordeelige uitkomst dan dat
men een volgend jaar weer een hoogere factor moet gaan
vaststellen het verdient aanbeveling in deze gelijkmatig te
werk gaan.
De heer HAALMAN verklaart zijn voorstel te handhaven.