27 JULI 1923.
321
en Wethouders vreesden, dat er oppositie zou komen als de
menschen opeens zouden terugvallen op de beruchte 90
cents-uitkeering, terwijl men bij het aanleggen van een anderen
maatstaf twee lijsten krijgt van menschen, die feitelijk in
dezelfde benarde omstandigheden verkeeren.
Ten slotte merkt spr. op, dat aan het telkens verlengen
der steunregeling het voordeel verbonden is, dat men zich
dwingt dit vraagstuk voortdurend onder de oogen te zien.
Spr. zegt, dat, indien de werkloosheid nog mocht toenemen,
Breda dezen winter voor enorme uitgaven zal komen te staan.
De heer HAALMAN concludeert uit de uiteenzetting van
den Voorzitter, dat de huidige samenstelling van het
Burgerlijk Armbestuur niet voldoet aan de eischen van dezen
tijd en ook, dat dit bestuur zijn taak niet begrijpt. Het kan
misschien vroeger zeer goed voldaan hebben, thans blijkt
het niet voor zijn taak berekend te zijn. De schuld, dat er
geen arbeiders in het Armbestuur zitting hebben, ligt bij den
Raad, die, door zijn benoemingsrecht van de leden, zelf de
samenstelling in handen heeft. De tegenwoordige toestand
is echter onhoudbaar. Spr. zal een afwachtende houding
aannemen tegenover de maatregelen, welke eventueel door
Burgemeester en Wethouders in deze zullen worden genomen,
doch behoudt zich het recht voor, een uitspraak van den
Raad uit te lokken in zake de samenstelling van het Burgerlijk
Armbestuur hij zal daartoe thans nog niet overgaan.
De heer LOOMANS zegt, dat de heer Haaiman het
doet voorkomen alsof het Burgerlijk Armbestuur niet de
rechte persoon op de rechte plaats zou zijn. De schuld ligt
echter bij de vereenigingen en gestichten.
De heer HAALMAN merkt op, dat deze aangelegenheid
niet moet worden beschouwd als een zaak van armenzorg.
De VOORZITTER beantwoordt den aanval op de taak
van het Burgerlijk Armbestuur met te zeggen, dat deze ook