32 29 JANUARI 1923. Vraag 2. Zoo ja, hoe verklaart U het dan, dat het bestaan en de inhoud van een zoodanig, op het einde der laatste raadsvergadering aan de orde gesteld voorstel nagenoeg den geheelen Raad onbekend waren. Vraag 3. Hoe is, in verband met de vraag onder 2, Uw oordeel over het feit, dat de inhoud en het aan de orde komen van dit voorstel te lezen waren in het advertentieblaadje „Het Westerkwartier" van 22 December j.l. Vraag 4. Vermeent U niet, dat een dusdanig voorstel in de eerste plaats ter kennis gebracht moet worden van de leden van den Raad en eerst daarna van de plaatselijke pers (en alsdan nog in haar geheel). Wat de eerste vraag betreft, wil spr. gaarne erkennen, dat het een veel omvattend voorstel was, der bestudeering waard. Overigens heeft spr. den Raad hierin geheel vrijgelaten. De Raad wist, dat hem dit voorstel onbekend was. Hij had dus toen het voorstel buiten behandeling kunnen houden. Overigens betrof het een spoedeischend geval. Het was dus niet de schuld van Burgemeester en Wethouders. Verder heeft de heer Moll de quaestie uitgelegd. Hiermede heeft spr. tevens de tweede vraag beantwoord en ten opzichte van het onder 3e gevraagde verklaart spr., dat daaromtrent niets bij het College bekend was. Dragen Burgemeester en Wethouders de wijk zelve ook op hun hart, met het blad onderhouden zij geen enkelen band. Op de vierde vraag ant woordt spr., dat naar zijne meening steeds als regel in acht wordt genomen, dat voorstellen enz. eerst ter kennis van de leden van den Raad en niet eerder aan de pers worden gebracht. Klachten dienaangaande hebben het College nim mer bereikt. De heer OOSTVOGELS vraagt, of de Voorzitter geen verklaring van het voorgevallene kan verschaffen. Het moet toch uit den boezem van het College zijn voortgekomen.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1923 | | pagina 32