337
27 jULt 1923.
De heer LIJDSMAN spreekt er zijn verwondering over uit,
dat, terwijl er zoo dikwijls in den Raad gevraagd is wanneer
zal er toch begonnen worden met de exploitatie van den
Belcrumpolder, thans, nu Burgemeester en Wethouders met
dit voorstel komen, stemmen opgaan tot aanhouding. Spr.
dringt er op aan, de zaak thans af te doen wellicht is in
den tijd, die nog met de voorbereiding van de exploitatie
zal verstrijken, de annexatie tot stand gekomen.
De heer CERUTTI verklaart, deze belangrijke stukken niet
binnen enkele dagen te kunnen doorwerken. Spr. ondersteunt
derhalve het verzoek van den heer Haaiman.
De heer OOST VOGELS vraagt, naar aanleiding van de
opmerkingen van den heer Lij ds man, of het slachthuis
en de veemarkt niet op Breda sch grondgebied komen.
De heer LIJDSMAN bevestigt zulks.
De VOORZITTER zegt, dat tot zijn verwondering een
stem is opgegaan om deze aangelegenheid misschien ad
calendas Graecas te verschuiven. Burgemeester en Wethouders
hebben eerst langen tijd moeten wachten op de beslissing
van den dienst der Spoorwegen, in zake het benoodigde terrein
voor de uitbreiding van het spoorweg-emplacement, en daarna
terstond de zaak ter hand genomen. Indertijd heeft de Raad
al een crediet verleend voor het ontwerpen van een exploitatie
plan, vervolgens heeft hij in principe besloten om een abattoir
op te richten en nu Burgemeester en Wethouders met een
plan komen, wordt er gezegd „Laten we het maar terzijde
leggen de Belcrumpolder is een strop en blijft een strop.
Wij doen beter te wachten tot de annexatie haar beslag
heeft gekregen." Spr. is er zeker van, dat, als Breda den
Belcrumpolder niet in bezit had, men zulks zou betreuren
en terecht. Het gaat spr. dan ook boven zijn verstand, dat
men zich er thans tegen verzet om dezen grond productief
te maken.