27 JULI 1923.
349
plan tot verbouwing eens geweest. Verder blijkt uit de notulen
van het verhandelde in de vergadering van 29 Januari j.l.
dat de heer Korteweg toen reeds genoeg van de zaak
had daar toch staat op blz. 28 te lezen „De heer Korteweg
gaat deze quaestie de keel uithangen. Spr. zal daarom niet
meer tegen dit plan stemmen." En naar het plan, dat de
heer Korteweg dus goedvond, is gehandeld. Hetgeen er
verder gebeurd is, is alleen in het belang der gemeente geschied.
Den heer OOSTVOGELS heeft het verwonderd, dat Burge
meester en Wethouders zich hebben gewend tot een aannemer,
die niet had ingeschreven en buiten de gemeente woont.
De hoofdzaak is voor spr. echter het feit, dat de Voorzitter
tot driemaal toe heeft betoogd, dat het werk de f 4100 niet
zou overschrijden, terwijl het nu zooveel meer blijkt te kosten.
Spr. blijft daarom volhouden, dat de Raad om den tuin is geleid.
De heer CLEMENT vraagt, waarom juist die aannemer
aangezocht is.
De heer LIJDSMAN Omdat hij pas voor de gemeente
had gewerkt en dit werk tot tevredenheid van het gemeente
bestuur had opgeleverd.
De VOORZITTER stelt voor, de discussiën omtrent deze
zaak thans te staken en de motie van den heer Korteweg
te zijner tijd bij een desbetreffende wijziging der gemeente-
begrooting te behandelen.
Dienovereenkomstig wordt besloten.
25. Motie van het raadslid H. J. H. H o r n i x, in zake
het onderwijs in lichamelijke oefeningen, met antwoord van
Burgemeester en Wethouders, luidende als volgt
„Naar aanleiding van de d.d. 30 April 1923 ingediende
„motie van het lid van den Raad, den heer H o r n i x,
„waarbij een uitspraak van den Raad wordt beoogd omtrent
„de noodzakelijkheid om zoo spoedig mogelijk aan alle lagere