392 24 AUGUSTUS 1923. Uit de diverse nota's blijkt, dat door het College van Burgemeester en Wethouders uitsluitend is gedacht aan verkoop. Het spijt mij, Mijnheer de Voorzitter, dat nu niet de gelegenheid is aangegrepen om ook eens te denken aan het in vele steden in zwang zijnde erfpachtstelsel. Het kan toch niet worden ontkend, dat aan dit stelsel zeer groote voordeelen zijn verbonden. Zoude ik al deze voordeelen in den breede willen aantoonen, ik zou te veel vergen van de welwillendheid van den Raad, zulks zou immers alleen eene geheele vergadering vergen, nochtans acht ik het mijn plicht eenige opmerkingen dienaangaande te maken. In het 2de deel van het door mij reeds te voren aange haalde werk van Mr. van Poelje, lees ik op bladzijde 208 „Het meest algemeen toegepaste middel om bezwaren als boven bedoeld te ondervangen is, dat de gronden „der gemeente niet worden verkocht, maar in erfpacht ge- geven. De erfpachtsuitgifte heeft verder verschillende voor- „deelen het belangrijkste bezwaar, dat er indertijd tegen „kon worden aangevoerd, dat het bezwaarlijk was om voor „den bouw op erfpachtsgrond hypotheken te verkrijgen, kan „niet meer als geldend worden erkend. Bovendien zou daaraan „zoo noodig kunnen worden tegemoet gekomen door groote „gemeenten, door stichting van een eigen hypotheekbank, „zooals in 's-Gravenhage bestaat, door kleine gemeenten, „door zich te vereenigen voor dat doel". Als ik dit lees, Mijnheer de Voorzitter, dan denk ik zoo terloops aan het op deze agenda voorkomend voorstel van een gemeenschappelijk uitbreidingsplan met de omliggende gemeenten. Verder schrijft Mr. van Poelje: „De ontwikkeling der „erfpachtsregelingen in de verschillende gemeenten zou het „onderwerp kunnen vormen van eene afzonderlijke studie. „Doordat namelijk het Burgerlijk Wetboek partijen vrij laat „om bij het sluiten eener erfpachtsovereenkomst op de „meeste onderdeden van de algemeen geldende bepalingen

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1923 | | pagina 392