24 AUGUSTUS 1923. 399 gelukkig deel uitmaken der Bredasche burgerij, dan is voor mij al genoeg verkregen. Ten slotte, Mijnheer de Voorzitter, kom ik thans die geachte medeleden, die in de vorige vergadering reeds over deze aangelegenheid het woord voerden en dan ontmoet ik daarbij in de eerste plaats mijn buurman, den heer Koo- p e r b e r g. Deze, niet zonder reden aangrijpende het in den aanvang van mijn betoog aangehaalde citaat van den heer Wet houder van Financiën, maakt er zich wel wat al te gemak kelijk van af, wanneer hij op dat stramien voortbordurend, zegt„De Belcrumpolder was een strop, is een strop en zal altijd wel een strop blijven". Ik zou den heer Kooperberg willen zeggen, een goudberg zal de Belcrumpolder wel niet worden, maar zoudt gij het aandurven, zoudt gij de verant woordelijkheid willen dragen, om den toestand te laten zoo als deze thans is en zoo niet, wat wilt gij dan Met belang stelling zie ik 's-heeren Kooperberg's antwoord hierop tegemoet. Na den heer Kooperberg ontmoet ik den heer Hornix. Vertolkt het eerste deel van diens rede diens pessimistische inzichten, die men althans begrijpen kan zonder die te deelen, opkomen moet ik tegen de gedachte, die de heer Hornix alsdan koestert, waar hij zegt, dat de thans voorgestelde exploitatie opgedrongen wordt door den wensch terrein te krijgen voor veemarkt en abattoir. „Vooral ter wille hiervan wordt deze riskante onderneming opgezet", aldus de heer Hornix en dan stelt hij de vraag, wat krijgen we voor onze f 400.000, 13200 M2. voor slachthuis. 6600 M2. voor veemarkt. 7500 M2. voor bouwterrein. 16500 M2. eveneens voor bouwterrein, plus een primitief haventje met verharden weg, dat eerst in de toekomst waarde krijgen zal. Mijnheer de Voorzitter, drukt de heer Hornix

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1923 | | pagina 399