42Ó 24 AUGUSTUS 1923. De heer VAN GROENENDAEL verzoekt uitstel van de behandeling van dit punt tot een volgende vergadering. De VOORZITTER zegt, dat Burgemeester en Wethouders het wenschelijk achten deze zaak thans af te doen. Het is een eenvoudige verordening, die den leden tijdig is toege zonden en waarvoor voldoende tijd van voorbereiding is geweest. Spr. vraagt derhalve, of er een bepaalde reden is voor den heer Van Groenendael om uitstel van be handeling te vragen. Den heer VAN GROENENDAEL komt het voor, dat deze verordening is gemaakt met het doel om den eigenaar van het Begijnhof in zijn rechten te beknotten. De heer LIJDSMAN ontkent dit en zegt, dat hij er dan zeker niet aan medegewerkt zou hebben. De VOORZITTER merkt op, dat hier een element in het debat wordt gebracht, hetwelk absoluut niet deugt. Burge meester en Wethouders staan gewoonlijk niet afwijzend tegenover een verzoek om uitstel ter bestudeering, doch het argument van den heer Van Groenendael is van dien aard, dat het zelfs angstig voor uitstel zou stemmen. Wan neer het uit studie-oogpunt niet noodig is, zouden Burge meester en Wethouders deze zaak liever heden willen afdoen. Spr. vraagt, of het verzoek van den heer Van Groenen dael ondersteund wordt. Zulks het geval zijnde, kan dit verzoek een punt van bespreking uitmaken. De heer CERUTTI ziet niet in, waarom men de behan deling van dit punt zou uitstellen. Spr. vindt het argument van den heer Van Groenendael zeer deprimeerend voor het College en is er sterk tegen om op die wijze tot uitstel over te gaan.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1923 | | pagina 426