24 AUGUSTUS 1923.
427
De heer VAN GROENENDAEL houdt vol, dat het hier
gaat om het eigendomsrecht van het Begijnhof. Spr. had niet
gedacht, dat de heer L ij d s m a n in de laatste vergadering,
welke hij als raadslid medemaakt, er aan zou medewerken
om den Bisschop van Breda in diens rechten te beknotten.
De VOORZITTER, in aanmerking nemende, dat hier geen
goed cement wordt gebezigd om opbouwend werk te leveren,
vindt het thans beter de behandeling van deze zaak tot een
volgende vergadering aan te houden, daar anders het debat
zal worden beheerscht door een absoluut fataal element.
Men stelt het hier maar gewoonweg voor, alsof de heer
L ij d s m a n zich tegen den Bisschop zou verzetten. Spr.
hoopt, dat de heer Van Groene ndael in het vervolg
dergelijke uitlatingen achterwege zal laten, te meer daar het
Gollege van Burgemeester en Wethouders in zijn geheel
aansprakelijk is voor de bij den Raad ingediende voorstellen.
De heer HAALMAN zal ter wille van de loyaliteit voor
uitstel stemmen.
De heer COHEN kan zich niet vereenigen met het ver
zoek van den heer Van Groene ndael; de leden heb
ben de stukken tijdig genoeg ontvangen om deze zaak te
kunnen bestudeeren. Spr. ziet dan ook niet in, waarom zij
thans niet zou kunnen worden afgedaan.
De heer LIJDSMAN gaat met het verzoek mede, indien
het aan voldoenden tijd van voorbereiding heeft ontbroken.
De VOORZITTER herhaalt, dat er een verkeerd licht op
deze zaak is geworpen, waardoor bij een behandeling op
heden de debatten geheel ten onrechte zouden worden beïn
vloed. Spr. zal dit punt van de agenda afvoeren, doch men
moet vooral niet denken, dat Burgemeester en Wethouders
daarmede de juistheid van de bewering van den heer Van
Groen endael zouden staven