24 AUGUSTUS 1923. 435 bereikten van den Alg. Bond van Politiepersoneel en waarin zij recht vroegen voor hunne organisaties en verbetering van hun positie, was het prae-advies uitgebracht door U, Mijnheer de Voorzitter, als hoofd van de politie, altijd in ongunstigen zin, vooral in de laatste jaren en werden zij betiteld met de woorden door mij zoo even genoemd. Ik kan mij daarom heel goed begrijpen, Mijnheer de Voor zitter, dat nu de Alg. Bond van Politiepersoneel, de A. P. B. en vooral de Katholieke Bond adresseert, U der gelijke aardigheidjes achterwege hebt gelaten. Mijnheer de Voorzitter, wat vragen de adressen Allemaal hetzelfde, n.l. bestendiging van de 48-urige werk week de één vraagt het een beetje zachter dan de ander, maar ze beoogen allemaal hetzelfde. En is zulks ongegrond, Mijnheer de Voorzitter? Weineen, indien er één cate gorie van ambtenaren is, die de 48-urige werkweek toekomt, dan is het in de eerste plaats den agenten van politie. Indien ik de notulen naga van 14 Juli 1919, waarin de Burgemeester als hoofd der politie de 48-urige werkweek verdedigt, zegt U volgens die notulen het navolgende ,,De taak van den agent van politie stelt eischen, die „zoodanigen verkorten diensttijd volkomen wettigen. Wil „men over een goed en gezond corps beschikken, dat met „onverflauwde oplettendheid zijn functie vervult, dat dagelijks „met opgewektheid zijn arbeid hervat, dat bestand is tegen „de somtijds zeer onaangename bejegening, waaraan het „blootstaat en dat tegenover de onaangenaamheden van den „Zondagsdienst, van den nachtdienst en van het uittrekken „bij elke weersgesteldheid een tegenwicht vindt, dan make „men dit corps door een behoorlijke dienstregeling opge wassen tegen de moeilijkheden, welke de verantwoordelijke, „niet steeds benijdenswaardige betrekking biedt. „De eigenaardige moeilijkheden aan de taak verbonden, „waarop hier terloops gewezen werd, maken haar niet wel „vergelijkbaar met de functie van anderen, ambtenaren en „werknemers. Niet alleen rechtvaardigheidszin, ook het wel-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1923 | | pagina 435