44°
24 AUGUSTUS 1923.
mijne instemming niet kan verwerven. Immers daarin wordt
blijk gegeven, dat men nagenoeg blind is voor de teekenen
des tijds en zich in het geheel niet wenscht aan te passen
bij de veranderde tijdsomstandigheden. Dit nu, Mijnheer de
Voorzitter, is mijns inziens verkeerd. Als het getij ver
loopt dan moeten nu eenmaal de bakens worden verzet. Ook
de politie zal haar penningske hebben te offeren op het
altaar der algemeene inzinking. Er moet nu eenmaal op na
genoeg alles bezuinigd worden.
Toen U dan ook in de vergadering van 29 December 1922
het door U gesprokene in de vergadering van 30 December
1921 herhaalde, heb ik daartegen niet geopponeerd. Tegen
een overeenkomstig besluit ten opzichte van het politiecorps
wenschte ik mij niet te verzetten.
Kom ik nu tot de door mij ingediende motie, dan voldoet
deze ten volle aan de door U zelf, Mijnheer de Voorzitter,
gesproken woorden. Daarin is met eene overeenkomstige
werktijdverlenging rekening gehouden. Bovendien heb ik
gemeend, dat eene dienstregeling voor de politie veel moei
lijker is dan eene voor de gemeentewerklieden. Vandaar dat
ik niet heb voorgesteld U te verzoeken, den werktijd der
politie precies met 3 uur te verlengen en dien op 51 uren
te brengen. Ik meende, dat eenige speling noodig was en
besloot daarom mijne motie aldus te doen luiden, dat het
wenschelijk ware, dat de arbeidstijd van het gemeentelijk
politiecorps eene normale arbeidsweek van 52 uur niet over
schrijdt.
Wanneer men nu het door U uitgedachte en door het
College van Burgemeester en Wethouders overgenomen
prae-advies op de ingediende motie nader bekijkt, dan kan
niet worden gezegd, dat de door U aangevoerde argumen
ten, om ook mijne motie af te wijzen, zoo bijzonder steek
houdend zijn. Al van groote zwakheid getuigt het door U
gebezigde argument, dat het regelmatig op rust zitten van
het personeel, het te minder bezwaarlijk maakt, den dienst
tijd eenigszins langer te nemen, dan te voren het geval was.