9 OCTOBER 1923.
485
„reclamanten aanspraak hebben. Laatstgenoemden hebben
„dit dan ook inderdaad gedaan.
„Of de door adressanten medegedeelde inlichtingen inder-
„daad in 1921 zoo gegeven zijn als in het verzoek wordt
„vermeld, kan thans, na ruim 2 jaar, niet meer worden na-
„gcgaan. Wel is op een desbetreffend verzoek opgegeven
„hoeveel boventallige onderwijzers aan een der openbare
„lagere scholen verbonden waren. Door de enkele mede-
„deeling van dezen feitelijken toestand werd evenwel, uit
„den aard der zaak, niet vooruitgeloopen op de toepassing
„van art. 100 en op een later door Uwen Raad te dier zake
„te nemen beslissing.
„Op grond van het bovenstaande hebben wij de eer U
„voor te stellen, afwijzend op het verzoek te beschikken."
De heer KORTEWEG verklaart, dat hij in de vergadering
van 27 Juli j.l. gevoeld heeft, dat er met het desbetreffende
prae-advies in verband met de Lager-Onderwijswet iets niet
in den haak was Toen heeft spr. zich echter toch vereenigd
met het prae-advies, uitgaande van de gedachte, dat een en
ander door het College en zijn adviseurs nauwkeurig was
bekeken.
Op grond van nadere overwegingen kan spr. thans niet
meer meegaan met het onderhavige prae-advies. Over het
jaar 1920 zijn de kosten voor de boventallige leerkrachten
aan de hierbedoelde bijzondere scholen door de gemeente
vergoed. Thans vragen de adressanten deze vergoeding ook
over 1921 te mogen ontvangen. Een en ander berust op de
tot voor kort geldende interpretatie van artikel 100 der Lager-
Onderwijswet Bij een wetswijziging van Maart 1923 werd ech
ter met ingang van het begin dezes jaars tengevolge van
een andere interpretatie, artikel 100 in dien zin gewijzigd, dat
men de berekeningen moet maken naar het aantal leerlingen
van de gezamenlijke overeenkomstige openbare scholen eener
gemeente. Spr. is nu van meening, dat deze wijziging niet
kanterugwerken, zoodat voor de quaestie van vergoeding voor