486 9 OCTOBER 1923. boventallige leerkrachten over het jaar 1921 alleen de toen bekende interpretatie van artikel 100 der genoemde wet mag gelden. Spr. acht het dus niet meer dan rechtvaardig, wan neer aan het verzoek van adressanten wordt voldaan en zulks nog te meer, omdat Burgemeester en Wethouders in hun prae-advies van 27 Juli j.l. erkennen, dat er in 1921 boventallige leerkrachten aan de openbare scholen zijn ge weest. Spr. geeft derhalve in overweging om de gevraagde vergoeding wel toe te kennen. De heer HAALMAN steunt de zienswijze van den heer Korteweg. De hoofdkern dezer quaestie is gelegen in de interpretatie van artikel 100 der Lager-Onderwijswet. Tot den aanvang van dit jaar luidde deze interpretatie, dat de bijzondere scholen recht hadden op vergoeding uit de gemeentekas voor boventallige leerkrachten, wanneer dergelijke krachten ook op de openbare overeenkomstige scholen aanwezig waren. Nu kan men van meening verschillen over de vraag of de gegeven interpretatie juist is. Maar het is echter zeer onbillijk om de sedert kort eerst gegeven nieuwe interpretatie te willen toepassen over vroegere jaren, in welke jaren aan de schoolbesturen in het vooruitzicht is gesteld, dat zij aanspraak zouden hebben op vergoeding voor boventallige leerkrachten binnen de grenzen van bovengenoemde inter pretatie. Dit laatste kan nu ontkend worden, doch toentertijd was er van een andere interpretatie geen sprake. Natuurlijk moet van nu af de juiste interpretatie worden gevolgd het is evenwel billijk, dat de Raad in dit geval terugkomt van zijne in de vergadering van 27 Juli j.l. genomen beslissing. De heer VAN LUIJTELAAR heeft, bij inzage van de notulen der vergadering van 27 Juli 1.1., niet begrepen, hoe bij het desbetreffende punt der agenda vermeld kon worden, dat zonder eenige bedenking besloten werd overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders. Thans is dit wel het geval, terwijl het onderhavig prae-advies niet

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1923 | | pagina 486