9 OCTOBER 1923.
487
afwijkt van bedoeld voorstel in de zoo evengenoemde ver
gadering. Indien spr. reeds zitting in die vergadering had
gehad, zou hij zich ook toen tegen dat voorstel hebben
verzet, omdat daarbij gebruik werd gemaakt van een inter
pretatie, welke in 1921 niet bekend was. Over 1920 is de
vergoeding wel uitgekeerd. Daarom acht spr. het ook billijk,
dat aan het verzoek van adressanten alsnog wordt voldaan.
Indien men zich in 1921 tot spr. had gewend om inlich
tingen, zou hij ook geen andere hebben kunnen verschaffen,
dan die, welke blijkens het adres, ten raadhuize zijn verstrekt.
Spr. is voorts van meening, dat de besturen zich in deze
wel tot de Gedeputeerde Staten gewend zullen hebben.
De VOORZITTER merkt op, dat overeenkomstig den
gewonen gang van zaken, de besturen zich tot Gedeputeerde
Staten moeten wenden zulks blijkt reeds te zijn geschied.
Hier in den Raad is een beslissing genomen, welke goed
was overwogen. Daarom bestond er voor Burgemeester en
Wethouders geen reden om ten opzichte van dit adres daar
van terug te komen. Wat de aangevoerde motiveering van
het verzoek betreft men kan ook zeggen, dat over het
jaar 1920 reeds gebruik is gemaakt van een te gunstige
interpretatie, waarin echter geen aanleiding is gelegen, om
daarmede over 1921 voort te gaan. Tijdens een debat tus-
schen den Minister en den heer Gerhard in de Tweede
Kamer, is deze nieuwe interpretatie reeds in December 1922
uitgekomen. Kort na dien is bij wetswijziging deze nieuwe
zienswijze in de wet vastgelegd. Nu kan men iets verder
gaan dan het tijdstip dezer wijziging en zeggen dat, aange
zien de oude interpretatie foutief is gebleken, men de fout
niet nog grooter moet maken, door haar over de afgeloopen
jaren alsnog toe te passen.
In ieder geval kan dit adres echter voor kennisgeving
worden aangenomen, aangezien adressanten in beroep bij
Gedeputeerde Staten zijn gegaan.
De heer HORNIX brengt in herinnering, dat destijds op