496 9 OCTOBER 1923. De VOORZITTER antwoordt toestemmend. Artikel 161 der Gemeentewet staat geen zwaardere straf toe. Spr. wijst voorts nog op artikel 180 van genoemde wet. De heer FEBER vraagt, in verband met de over dit punt gevoerde discussie, of het geen aanbeveling zou verdienen ook uit preventief oogpunt om aan artikel g nog toe te voegen de woorden „ongeacht de toepassing van artikel 180 der Gemeentewet". De VOORZITTER is huiverig voor de daaruit voortvloeiende consequenties, wanneer in deze verordening wèl en in andere niet naar artikel 180 der Gemeentewet werd verwezen. In den Haag heeft men ook volstaan, met op dit artikel tijdens de besprekingen der verordening te wijzen. Spr. verzoekt den Raad dan ook, genoegen te nemen met artikel 9, zooals dit thans geredigeerd is. Zonder verdere bedenkingen wordt artikel g en artikel 10 ongewijzigd vastgesteld. Bij de behandeling van artikel 11 merkt de VOORZITTER op, dat dit artikel in dien zin aangevuld wordt, dat deze verordening in werking zal treden op den derden dag na afkondiging. Arlikel 11 wordt aldus vastgesteld. De ontwerp-verordening wordt alsnu zonder hoof delijke stemming aangenomen. 30. Voorstel van Burgemeester en Wethouders, tot aan koop van het pand aan den Haagdijk nos. 133 en 133a. De heer KORTEWEG geeft in overweging, dit voorstel eerst in besloten vergadering te bespreken. Daartoe wordt besloten.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1923 | | pagina 496