29 OCTOBER 1923.
547
een tijdlang hebben verricht, te zeggen je hebt het altijd
wel goed gedaan, we hebben geen klachten over je gehoord,
maar je kan nu wel vertrekken, wij zullen het eens gaan
probeeren met de armbesturen. Met recht, Mijnheer de Voor
zitter, hebben achtereenvolgende Regeeringen ingezien,
dat de Overheid tot taak heeft de arbeiders om hun arbeid
en hunne maatschappelijke functie te helpen bij invaliditeit,
ongeval, ouderdom en ziekte. De armlastigen in den zin der
Armenwet vielen buiten deze Overheidsbemoeiing de valide
arbeiders moesten vooral in het belang onzer zedelijke volks
kracht als sociale wezens behandeld worden en als gevolg
daarvan dienden de arbeiders verre gehouden te worden van
de armbesturen.
Is het zenden van de arbeiders naar de armbesturen, is
het hun dwingen te begaan den weg naar de armbesturen,
welke er zijn ter voorziening in de nooden van hen, die geen
middelen van bestaan hebben, in overeenstemming met de
maatschappelijke functie, welke de arbeiders bekleeden en de
waardigheid, die zij als stand hebben hoog te houden
Mijnheer de Voorzitter, ik moet deze vraag beslist
ontkennend beantwoorden.
Mijnheer de V o o r z i 11 e r, ik wil voor niemand onder
doen in waardeering en hoogachting voor het schoone en
edele werk der armbesturen, maar ik meen met recht te
mogen zeggende georganiseerde werklooze arbeiders hooren
er niet thuis.
Mijnheer de Voorzitter, het gaat niet op, de werklooze
arbeiders met één pennestreek te verlagen tot bedeelden.
Deze werklooze arbeiders, slachtoffers van de economische
crisis, zijn nu eenmaal voor het grootste deel volkomen
bona fide arbeiders, die voor armenbedeeling niet in aan
merking kunnen komen. Die menschen lijden onder spe
ciale omstandigheden en hebben aanspraak op speciale
hulp, zooals ze dat tot nu toe ook hebben gehad.
Dat de crisis zoo lang aanhoudt, maakt de werklooze
arbeiders nog geen armlastigen in den zin van dit voorstel.