3 DECEMBER 1923.
587
merking op de opvatting van het College ten aanzien van
het loco-burgemeesterschap, zou zij thans vermoedelijk aan
leiding geven tot een uitvoerig debat. Burgemeester en
Wethouders dienen daarop echter behoorlijk voorbereid te
zijn. De vraag van het loco-burgemeesterschap is van staats
rechterlijken aard en niet zoo simplicistisch als zij op het
eerste gezicht lijkt. Spr. zou dan ook de vraag van den heer
Van Luijtelaar niet direct kunnen beantwoorden en
nader overleg moeten plegen met het College.
De heer VAN LUIJTELAAR stelt er prijs op, zijn motie
juist vandaag in te dienen.
De VOORZITTER, nu eerst vernemende, dat de heer
Van Luijtelaar een motie wil indienen, is van meening,
dat die motie toch niet zonder verdediging van Burgemeester
en Wethouders kan behandeld worden. Het wil spr. voor
komen, dat een directe behandeling slechts tijdverlies zou
veroorzaken, daar Burgemeester en Wethouders nu toch niet
kunnen antwoorden. Immers zij weten zelfs thans nog niet,
wat er gevraagd zal worden. Spr. uit er zijn groote verwon
dering over, dat er al een motie gereed is alvorens de heer
Van Luijtelaar antwoord heeft ontvangen op zijn nog
te maken opmerkingen.
De heer VAN LUIJTELAAR zegt, dat de motie een
weerslag is van den inhoud van den brief door spr.'s fractie
aan Burgemeester en Wethouders gerichtde strekking
ervan kan hun dus reeds bekend zijn. Het antwoord op dien
brief heeft spr.'s fractie aanleiding gegeven, thans het oordeel
van den Raad te vragen.
De VOORZITTER antwoordt, dat die motie dus niet
anders kan beoogen dan het uitoefenen van critiek op het
beleid van Burgemeester en Wethouders te dien opzichte.
Dit is thans niet urgentde zaak is al een [paar maanden
hangende. Spr. kan derhalve niet inzien, dat zij geen uitstel