ói4 3 DECEMBER 1923. de Protestanten onder het werkliedenpersoneel, ook den Goeden Vrijdag in artikel 22 op te nemen. De VOORZITTER zegt, dat, wanneer de Raad besluit de aanwijzing van de feestdagen door Burgemeester en Wet houders te doen geschieden, de wensch van den heer Z ij 1- m a n s in overweging kan worden genomen. De heer KORTEWEG merkt op, dat de afschaffing van deze feestdagen voor de werklieden een verlies van twee vacantie-dagen beteekent. Spr. verklaart het voorstel van den heer Moll te willen steunen, mits deze aan zijn voorstel verbindt, dat ook de Goede Vrijdag in art. 22 worde opge nomen. De heer BOGMANS is van meening, dat het beter is de vier Heiligendagen in het reglement te handhaven, anders zit men weer te kijken met het aantal vacantie-dagen. De VOORZITTER zegt, dat men de kwestie van de vacantie-dagen niet te veel aan dit voorstel moet vasthechten. Men moet de zaak zuiver van een principieel standpunt beschouwen. Spr. schildert den vroegeren chaotischen toestand. De mededeeling van den Paus kwam dan ook als een ver lossing en wij hebben toen dadelijk gezegd wij houden ons aan de vier door den Pans verplichtend gestelde dagen en zullen het bijwonen van de kerkelijke diensten op die andere dagen mogelijk maken. Spr. is het met den heer Moll eens, dat de viering van die dagen door de Pauselijke beslissing niet is afgeschaft, doch de verplichting tot viering als Zondag is opgeheven daarmede wordt de viering zelf niet aangetast. Waar indertijd bij het bepalen van het aantal vacantie-dagen eenigszins is rekening gehouden met de vele in het Zuiden bestaande feestdagen, komt het Burgemeester en Wethouders billijk voor, nu een viertal van die dagen is komen te vervallen, twee vacantie-dagen meer te geven. De heer H o r n i x heeft de meening uitgesproken, dat de

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1923 | | pagina 614