3 DECEMBER 1923.
617
aanwijzing der feestdagen door Burgemeester en Wethouders
moet geschieden of dat zij in het Werkliedenreglement moeten
blijven worden genoemd, dit blijft in den grond van de zaak
vrijwel hetzelfde. Burgemeester en Wethouders hebben gemaks
halve voorgesteld de aanwijzing aan hen over te laten.
De heer MOLL zegt, deze kwestie niet van den materieelen
kant, doch uitsluitend van de religieuse zijde beschouwd te
hebben. Spr. moet even terugkomen op het gezegde van
den heer H o r n i x, n.l. dat deze de tegenwoordige houding
van eenige leden der Katholieke fractie niet begrijpt, omdat
zij indertijd hebben medegewerkt aan het beginsel-besluit tot
afschaffing van de niet meer verplichte feestdagen. Spr.
behoort ook tot die leden. Sindsdien is de kwestie echter
in een geheel ander stadium gekomen door het schrijven
der Bisschoppen. Hoewel spr. ongaarne deze zaak op mate
rieel terrein brengt, ziet hij zich genoopt den heer H o r n i x
er even op te wijzen, dat de regeling door het aannemen van
spr.'s voorstel niet duurder wordt, daar de Sint Josephdag
dan komt te vervallen. Spr. kan zich met den wensch van
de heeren Zijlmans en Korteweg, om den Goeden
Vrijdag in het artikel op te nemen, volkomen vereenigen en
wijzigt zijn voorstel zoodanig, dat in plaats van den Sint
Josephdag de Goede Vrijdag wordt opgenomen.
De heer SCHRAUWEN vraagt, of de Pauselijke dispensatie
voor die feestdagen al of niet van tijdelijken aard is.
De VOORZITTER antwoordt, dat de officieele mededeeling
niet van een dispensatie spreekt, doch dat de verplichting
tot het vieren van deze dagen als Zondag voor Nederland
is afgeschaft.
De heer COHEN vraagt, of deze kwestie ook in de com
missie voor het georganiseerd overleg ter sprake is geweest.
De VOORZITTER bevestigt zulks de werknemers-afge
vaardigden waren het echter te dien opzichte niet eens.