2i FEBRUARI 1923.
79
Dat ik het voorrecht heb 30 jaar onafgebroken lid van
den Raad te zijn, heb ik op de eerste plaats aan God te
danken, Die mij het leven liet en telkens de kracht schonk
om die functie zooveel als in mijn vermogen was naar behooren
te vervullen en op de tweede plaats dank aan de kiezers,
die mij zoo lange reeks van jaren dat mandaat hebben toe
vertrouwd.
Mocht ik nu die jaren hebben medegewerkt ter bevorde
ring van den bloei dezer gemeente, welnu dan heb ik niets
meer gedaan dan mijn plicht was en zooals ik ook bij de
aanvaarding van dat ambt heb beloofd.
Dit wil ik hier wel verklaren, dat ik tot op den dag van
heden de meest aangename samenwerking van de leden van
den Raad heb ondervonden, al waren onze meeningen dik
werf verdeeld.
Daar Breda overwegend katholiek is, heb ik de belangen
van mijn partij steeds in het oog gehouden, maar durf gerust
te verklaren zonder daarmede te schaden het algemeen belang
dezer gemeente.
Dikwerf heb ik bij zaken of personen, tegen mijn principe
mijn stem aan anderen gegeven, omdat ik meende, dat het
algemeen belang dit vorderde.
Ook van ambtenaren dezer gemeente heb ik de meeste
aangename welwillendheid ondervonden, voornamelijk van
den heer gemeente-secretaris, den referendaris en mr.
W e s t r i k, die mij zoo trouw ter zijde staat bij de commissie
van georganiseerd overleg en de directies van openbare
werken en bedrijven. Deze toch hebben zooveel mogelijk aan
mijne verlangens voldaan, hetzij ten opzichte van het bedrijf
of van de ambtenaren en werklieden daaraan verbonden.
Nu wenschte ik op heden wel de gave van het woord te
bezitten om U in de meest hartelijke bewoordingen de
gevoelens van mijn hart kenbaar te maken. Daar mij dit
echter niet gegeven is, zoo breng ik U mijn meest hartelijken
dank voor de waardeerende woorden tot mij gericht, alsmede
voor de stoffelijke bewijzen, welke ik van U allen mocht