i6 MAART 1923. 9i kan overleggen, meende zij toch goed te doen door een overzicht van hare denkbeelden in dit rapport neer te leggen, teneinde een uitspraak van Uwe vergadering uit te lokken ten opzichte van de hierboven gestelde vraagpunten. Wan neer deze uitspraak verkregen is, kan de ontwerp verordening in dien geest worden gewijzigd. De commissie in haar geheel vereenigde zich met den in artikel 2 der ontwerp-verordening gestelden termijn van vier jaren, gedurende welken het wethoudersambt moet zijn ver vuld om aanspraak op pensioen te kunnen doen gelden. Eveneens werd overeenstemming verkregen ten aanzien van de basis en het maximum van het te verleenen pensioen welke gesteld werden respectievelijk op f 37,50 per kwartaal en f 1500. Voorts werd ook algemeen aangenomen, dat door een twaalfjarige ambtsbekleeding een zoodanige band tus- schen de gemeente en wethouder zich gevormd had, dat een direct ingaand vol pensioen gerechtvaardigd was te achten. Ten opzichte van pensioen na een ambtsduur van minder dan 12 jaar waren de meeningen echter zeer verschillend. Een lid wenschte in dit geval het pensioen eerst te doen ingaan, wanneer de Wethouder zijn 65ste levensjaar zou zijn ingetreden. Zoolang het wethoudersambt niet de verplichting medebrengt, om geen andere betrekkingen tegelijkertijd waar te nemen, achtte dit lid geen termen aanwezig om een direct ingaand pensioen te verleenen. In het algemeen hing volgens zijne meening de quaestie van pensionneering van wet houders samen met de vraag of het wethoudersambt al dan niet als eene eerefunctie is te beschouwen. Daar in den tegenwoordigen tijd dit ambt over het algemeen niet meer als zoodanig valt aan te merken, was dit lid voor het toe kennen van pensioen, mits binnen de door hem gestelde normen. Een ander lid was in principe eveneens voor uitgesteld pensioen, doch wenschte dit op veertigjarigen leeftijd te doen ingaan, daar naar zijne opvatting iemand van dien leeftijd of ouder niet meer bij machte zou zijn eenzelfde positie in te

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1923 | | pagina 91