92 ió MAART 1923. nemen als hij vóór het vervullen van het wethoudersambt in de maatschappij bekleedde. Werd de uitkeering van pensioen echter uitgesteld tot den 65-jarigen leeftijd, dan zouden z.i. slechts zeer weinigen daarvan kunnen profiteeren. Het derde lid zou bij een ambtsduur van minder dan 12 jaar het systeem verkiezen, neergelegd in artikel 7 der ontwerp-verordening, volgens hetwelk het pensioen eerst bij het bereiken van het 51ste levensjaar ten volle wordt uitge keerd en vóór dien slechts voor de helft. Aangaande het karakter van het pensioen werd eenerzijds algemeen aangenomen, dat hierin eene vergoeding boven de genoten jaarwedde gezien moest worden voor de diensten aan de gemeente bewezen, terwijl anderzijds een deel der commissie hierbij ook rekening wilde houden met zijne op vatting, als zou een gewezen wethouder veelal zich in een ongunstiger positie bevinden tegenover de maatschappij dan waarin hij vóór de vervulling van dit ambt verkeerde. Door den Wethouder van Financiën werden een tweetal nota's met eenige bijlagen aan de commissie toegezonden. In deze nota's wordt de financieele zijde van het pension- neeringsvraagstuk uitvoerig behandeld. Met het tevens daarin uitgewerkte denkbeeld om de wethouders gedurende hun zittingsduur premie te doen betalen voor een uitgesteld pen sioen, ingaande op den 60-jarigen leeftijd, kon de commissie zich niet vereenigen, omdat ook van de ambtenaren der gemeente geen premie voor hun pensioen wordt geheven. Onder dankzegging aan den opsteller dezer zoo goed gedocumenteerde nota's voor den daaraan ten grondslag lig- genden arbeid, legt de commissie deze nota's met de bij lagen aan Uwen Raad over". De VOORZITTER werpt een terugblik op den gang van zaken. In Augustus j.l. is door Burgemeester en Wethouders een voorstel in zake pensionneering der wethouders ingediend. Vervolgens is door den Raad een commissie benoemd om dit voorstel met de daarop ingekomen amendementen te

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1923 | | pagina 92