9 6 16 MAART 1923. dus hier bestaat wel degelijk een moreele verplichting. 2°. Omdat de nu ontworpen regeling reeds vroeger inge voerd had moeten zijn, zoodat het thans in behande- ling genomen ontwerp slechts een achterstallige zeker heidsstelling voor de toekomst is, welke buiten de schuld van de belanghebbenden achterwege bleef. Want men mag toch niet verlangen, dat zij als be trokkenen voor zichzelf optraden. Derhalve zie ik in het voorgestelde geen nieuwe uitgaaf. Het recht op pensioen voor wethouders acht ik onaantast baar, mijnbeer de Voorzitter, en is door den Raad dan ook reeds in principe in een vorige vergadering erkend. Bovendien is dit recht ook te vinden in het motief, dat in het belang der gemeente de kring dergenen, die zich be schikbaar stellen voor dit ambt zoo ruim mogelijk wordt genomen. Want zou men zich beperken tot een enge ruimte, zooals in de ingekomen adressen en ook in de plaatselijke pers tot uiting is gekomen, zou dit wel eens tot gevolg kun nen hebben, dat wel een paar duizend gulden minder op de begrooting voorkwam, maar dat de gemeente hierdoor op andere wijze een veel grootere schade werd berokkend, zon der nog te spreken van eene standenbevoorrechting, welke hierin gelegen is. Als gegronde reden mag ook gelden, dat het belang der gemeente bepaaldelijk in het vinden van een ongefortuneerde jonge kracht voor het wethoudersambt kan zijn gelegen, terwijl het dan tegenover het jongere lid, dat het hoogtepunt in het maatschappelijke nog niet heeft bereikt en bij de aanvaarding van het ambt wellicht een meer belovenden werkkring moet opofferen, uitermate onbillijk zoude zijn zonder eenige vergoeding te moeten blijven. Een tweede grove onbillijkheid zoude men begaan, indien men een wethouder, die tal van jaren het gemeentebelang heeft gediend zonder pensioen zou laten, omdat voor zoo'n lid geen gelegenheid meer bestaat zich nog een passende positie in de maatschappij te verwerven.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1923 | | pagina 96