97 16 MAART 1923. Hiermede, Mijnheer de Voorzitter, vermeen ik vol doende het recht voor pensionneering der wethouders te hebben aangetoond. Nu moge men wel aanvoeren, dat de tegenwoordige orde ning van het kiesrecht het medebrengt, dat de groep tot wie de aftredende behoort, verplicht is steun voor zijn toekomst te verleenen, maar dan zou men de grootst denkbare onbil lijkheid begaan, omdat dan de keuze beperkt zou moeten blijven tot die groep, welke financieel draagkrachtig genoeg is dien te verleenen en dit mag nimmer het geval worden. Ik vertrouw dan ook, Mijnheer de Voorzitter, dat de Raad zich niet door kiezersvrees zal laten beïnvloeden, maar zich op het standpunt zal plaatsen, dat voor de toekomst de gelegenheid moet openblijven om uit alle standen, dus ook uit de onbemiddelden, eene keuze te kunnen doen. De heer OOST VOGELS brengt in de eerste plaats een woord van hulde aan de Wethouders, omdat zij ditmaal den moed hebben de discussiën omtrent deze zaak aan te hooren, en zegt voorts het volgende Mijnheer de Voorzitter. Ik zou mij niet vermoeien met over dit ontwerp te spreken, gezien dat bij de principieele kwestie hiervan het besluit reeds vast stond vóór de raadsvergadering een aanvang nam en waarom ik vrees, dat het heden weer eenzelfde lot is beschoren, ware het niet, dat er was ingekomen het adres der 170 notabelen en ik in deze niet de schier gansche belasting- betalende-burgerij had achter mij staan. Ik zal mij niet vermoeien ook met de weerlegging van de geen steek houdende argumenten der voorstanders van dit ontwerp, argumenten, die eerst waarde krijgen als de wet houder wordt een ambtenaar in den waren zin van het woord, benoemd wordt na gebleken geschiktheid en niet wordt gekozen als gevolg van den speelbal der politiek. De mogelijkheid, Mijnheer de Voorzitter, is niet denk-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1923 | | pagina 97